iil-i
M
f If I. 1',;
■*
?T
\ ?
i
Vf'
HM
' “5
»■«I
3d.l i
H ' 9
532
. Bek geelgroen, bij het wijfjeigroenachtig grijs. Pooten
steenrood. Oogen bruinrood, bij het wijfje bruin,
Een groote metaalblaauwe, met zwart en wit gezoomde
spiegel aan den vleugel. D e l a a t s t e b o v e n d e k v e d e r e n
van d e n s t a a r t in h e t p r a c h t k l e e d v e r l e n g d en
s i k k e l v o rm i g n a a r vor en omg e k r u l d .
Mannetje in het prachtkleed: Kop en hals goudgroen,
aan den achterhals een witte ring. Krop purperbruin. Rug
geelbruin. Stuit en bovendekvederen van den staart zwart
met goudgroenen weêrschijn. Staartpennen grijsbruin, met
witachtige randen. Onderdekvederen van den staart zwart.
Vleugeldekvederen grijsbruin. Borst, buik en schoudervederen
met fijne witte en zwarte zigzag-dwarslijnen , de schoudervederen
daarbij sterk in het geelbruine trekkende.
Wijfje: De vleugels doukerder dan bij het mannetje, Overige
deelen licht roestgeel, alle vederen met zwartbruine
overlangsche vlekken, die op den krop, de zijden, den rug
en de schouders als halvemaanvormige banden zamenloopen
en den vorm der veder volgen. Midden van borst en
buik nagenoeg zonder vlekken ; oogstreep en keel lichter.
Het oude mannetje na de ruijing en de jongen ongeveer
als het oude wijije.
Deze soort, het stamras van onze Tamme eend, is over
alle koude en gematigde streken van het geheele noordelijke
halfrond verbreid. Zij is in Noord-Amerika en Japan
even gemeen als bij ons. Zij broedt noordelijk tot IJ s la n d ,
in Scandinavie tot 68° N. Br., en trekt zuidelijk tot in liet
533
warme Europa, in Noord-Afrika en Klein-Azië. De meesten
echter verhuizen in het geheel n ie t, maar zwerven in den
winter rond, om opene plaatsen aan meren en rivieren op
te zoeken, of vertoeven aan de zeekust ; zelfs in het midden
eu zuiden van Scandinavië zijn zij in den winter menigvuldig,
vooral de oude mannetjes. Deze Eend is hij ons zeer
gemeen, en broedt overal, waar water in de nabijheid is,
zelfs aan de slootkanten. Zij voedt zich met allerlei kruiden,
zaden, granen, met wormen, insekten, weekdieren, visschen
en zelfs kikvorschen. Zij maakt haar nest op weilan-
den, onder struiken, somtijds ver van het water in bosschen,
op knotwilgen, of zelfs hoog in de boomen, inonde
kraaijen- of eksternesten. Het is uit biezen, takjes, grashalmen
en bladeren vervaardigd, en inwendig met dons belegd.
Men vindt daarin, veelal reeds in April, 10 tot 16,
licht grijsgroene eijeren, welke in drie weken uitgebroed
worden. De jongen worden door de raoeder dadelijk naar
het water gebragt.
lie Sloheend. Anas clypeata.
Ook Slohhe, en in Groningen Lepelbek genoemd.
Die Löffelente. Le soucbet. The Shovler.
L inn., p. 2 00, no. 19. — Spdthula clypeata, Boie. —
Rhynchaspis clypeata, L each. — Temm., I I , 842; IV,