It'
rige soorten (vleugels slechts 2 }"), en bewoont het warme
en gematigde oostelijke Europa, nestelt in Hongarije, Silezië
en zelfs op het eiland Rügen en in Pommeren, werd westelijk
enkel tot in het Thüringer woud en zelfs op Helgoland
aangetroffen, komt oostelijk to t Bengalen voor, maar
werd nog niet in ons land waargenomen.
De overige d rie , bij ons voorkomende soorten zijn de
volgenden.
ne Graauwe vHegenvanger. Musclcapa grlsola.
Nabij Haarlem Kersenpikkertje, in Gelderland Plaatvink en
in Groningen Muggensnapper genoemd.
Die Fliegenfänger. Le gobe-mouche. The fly-catcher.
L inn., p. 3 28, n». 20. — Butalis grisola ,B o \e ,ls \a , \32&,
p. 973. — T emm., I , 152; I I I , 83. — Buff., Enl. 565,
fig. 1. — N aum., pl. 64. — Gould, pl. 65.
G e h e e l e l e n g t e 5}". V l e u g e l s , o n g e v e e r 3}".
S t a a r t 2". V o e t w o r t e 1 }".
De g r o o t s t e van onze soorten e n , behalve d a t, g e m
a k k e l i j k te h e r k e n n e n a an h a r e e e n v o u d i g e
t i n t e n , di e v o l g e n s s e k s e , j a a r g e t i j d e n o c h l e e f t
i jd, me t u i t z o n d e r i n g van h e t n e s t k l e e d ver s
c h i l a a n bi eden.
B o v e n d e e l e n g r i j s b r u i n , op de vleugels, den staart
en het midden der kopvederen donkerder en eenigzins purperachtig
bruin. O n d e r d e e l e n wi t , op den krop en de
zijden van den romp eenigzins rosachtig lichtbruin, en hier
to t op de keel m e t l i c h t b r u i n e , sma l l e , o v e r l a n g s
c h e v l e k k e n .
De gemeenste soort in Europa en ook in ons land; gaat
noordelijk tot Archangel. In vele streken van Zuid-Europa,
zoo als ook in Noord-Afrika, alleen op den trek. In Mei in
Klein-Azië waargenomen. Komt tot ons tegen M e i, vertrekt
wederom in het einde van Augustus. Houdt zieh längs de
boschkanten, op buitenplaatsen, op de boomen längs de
straatwegen, cingels en tu in en , vooral in de nabijheid van
woningen en het water op. Zang zacht, eenvoudig en weiuig
beteekeuend. Lokstem scherp. Jaarlijks slechts een broedsel.
Nest zes tot twintig voet hoog, op boomen aan den
stam of in uitbolingen daarvan, aan begroeide muren enz.,
eenvoudig, halfkogelvormig, van mos en plantenworteltjes,
van binnen met h a ren , vederen en wol belegd; 4 tot 5 ,
blaauwgroenachtig witte eijeren, met vele licht roestbruine
vlekken, die aan het stompe einde een krans vormen.
ile Zwartgraauwe vHegenvanger.
atrlcapilla.
Muscicapa
L inn., p. 326, no. 9. — Fmberiza luctuosa, S c o p o l i ,
Ann., I , p. 146, n». 215. — Muscìcapa luctuosa, Temm.,
1, 155; H I . 8 4 .— N a um . , pl. 64. — G o u l d , pl. 6 3 , fig. I.