t*: I . I
ijv/ i f t ■
(
i
iifgedwaaldeu, in ons werelddeel, maar nog niet in ons
la n d , waargenomen.
])e eene, Actitis Barlramms of longicaudus, heeft ongeveer
de grootte van een Kemphaan-wijfje, maar haar bek is zeer
kort en de staart lang. Geheele lengte 10|". Vleugels 6 |".
Staart 3". Voetwortel 1}". Staart en vleugels grootendeels
grijsachtig ros en met zwarte dwarsbanden.
De tweede soort, Actitis macutarms, heeft de grootte en
kleur der gewone soort; maar de pooten zijn geelachtig, en
alle onderdeelen zijn met ronde zwartachtige vlekken bedekt.
De gewone soort is
lie Oevcrloopcr. Actitis liypoleucos.
Ook Steenvink genoemd.
La guignette.
Boie, Isis, 1822, p. 560. — Tringa hypoteucos, Linn.,
J). 250, i f f . 14. — Totanus hypoteucos, Temm., I I , 657; IV,
419. — Buff., Enl. 850. — Nozem. en Sepp, I I I , 291 ,
(de onderste afbeelding). — Naum., pl. 194. — Gould , pl. 318.
G e h e e l e l e n g t e 7". V l e u g e l s 4". S t a a r t I |" . B e k
I f f . V o e t w o r t e l f .
Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten vleeschkleurig in
het grijsgroene trekkende.
Ze e r k e n n e l ijk a an z i jne t i n t e n .
Bovendeelen bronsachtig grijsbruin, op den rug en de
vleugels met vele zwartbruine dwarse vlekken cii strepen.
Zijdelingsche staartpennen wit, alien met bruinzwarte dwarsbanden.
Eene streep boven het oog en onderdeelen wit,
maar de krop grijsbruin.
Deze soort schijnt over de geheele oude wereld verhreid
te zijn. Zij werd ten minste in Afrika tot aan de Kaap, en
in Azië tot Japan en de Sunda-eilanden aangetroffen. Zij
broedt in het grootste gedeelte van Europa, in geheel Scandinavië
en ook iu ons land. Zij houdt zich bij voorkeur bij
steenige of zandige oevers der rivieren en meren op, vertrekt
in het najaar in kleine troepen, vertoeft echter somtijds
tot laat in het ja a r en komt in het laatst van April terug.
Hare stem klinkt als de schielijk en dikwijls achtereen h e rhaalde
syllabe //d i” . Zij voedt zich voornamelijk raet de in
het water levende maskers van insekten. Zij loopt schielijk,
vliegt snel en is schuw. Men vindt haar nest in struiken
verborgen: het rust op den grond, is napvormig, raet hooi
belegd en bevat 4 , groote, somber roestgele eijeren met groeu-
achtigen weêrschijn, en die met graauw, paars en roodbruin
gevlekt en gestipt zijn.
DE KUITERS. TOTANUS.
Men kan de Ruiters beschouwen als g r o o t e S t r a n d -
l o o p e r s met z e e r h o o g e p o o t e n en e e n e n k r a c h t
i g e n , v e e l a l een we i n i g , maar naauwelijks in het oog