i III' flii
i l '
Gorzen; daar zij echter aan de oevers der zoete wateren in
of in de nabijheid van het riet leeft, is zij op diergelijke
plaatsen beperkt. Zij bewoont zelfs de meest noordelijke
landen van ons werelddeel en broedt in Scandinavië tot
aan de kusten der IJszee. Zij verhuist tamelijk laat in het
najaar, en komt in Maart of April terug.
De voorwerpen van vele streken van het warme Europa
hebben den bek min of meer aanzienlijk dikker, somtijds nog
eens zoo dik als die van het noordelijk en Midden-Europa,
zonder echter eenig ander onderscheid in grootte, kleur of
levenswijze aan te bieden. Behalve dat hebben er talrijke
en opmerkelijke overgangen plaats tusschen al deze uiter-
sten; hetgeen echter niet belet heeft, dat men de voorwerpen
met eenen zeer dikken bek als eene eigene soort
onder den naam van Em,b. palustris of pyrrhuloides of caspïa
aangevoerd heeft, terwijl men aan den tusschenvorm den
naam van Emb. interm.edia gaf. De Rietgors is zeer gemeen
aan de oevers van onze meren, poelen, rivieren, moerassen
en slooten, waar deze met rie t, gras of struiken begroeid zijn.
Haar zang is kort, afgebroken en scherp, maar niet onaangenaam.
Zij voedt zieh met de zaden van allerlei planten
en met insekten. Men vindt het nest op of digt bij den
grond, tusschen boomwortels, in struiken of op verheven-
heden, die met gras begroeid zijn. Het is los, uit halmen en
bladeren zamengevoegd, en van binnen met het pluis van
waterplanten of haren belegd. Het bevat 4 tot 5 , naar evenredigheid
kleine, grijs- of bruinachtig witte, met purpergrijze
of bruine stipjes, vlekjes of gekronkelde schrapjes bedekte
eijeren.
De §nceuwgors. Fmbcrlza nlvallsi.
Ook .Duinputter, Sneeuwvink, Strandputter, Zeepuiter, Sneeuw-
putter, en in Groningen IJskletter genoemd.
Der Schneeammer. Le bruant de neige. The Snow-Bunting.
L in n ., p. 308, n». 1. — Plectrophanes nivalis, M e y e r ,
Taschenbuch, I , p. 187. — T emm., I , 319; I I I , 2 3 8 .—
B u f f ., Enl. 497; 511, fig. 2. — N ozem. en S e p p , IV,
302. - N a um ,, pl. 106 en 107. — G o u l d , pl. 170.
G e h e e l e l e n g t e o n g e v e e r 6}". Vl e u g e l s 3| t o t
4 |" . S t a a r t 2 f .
Be k wa s g e e l , a a n de p u n t d o n k e r b r u i n ; bij de
o u d e ma n n e t j e s d o n k e r l o o d k l e u r i g . P o o t e n
zwa r t . Oo g e n z wa r t b r u i n .
Ze e r k e n n e l ijk a a n h a r e k r a c h t i g e g e s t a l t e ;
h a r e , n a a r e v e n r e d i g h e i d l a n g e v l e u g e l s en kor t
e n s t a a r t , den v e r l e n g d e n , s l e c h t s f l a a uw gek
r o m d e n n a g e l van den a c h t e r t e e n , en h a r e wi t te
en z w a r t e , bij de j o n g e n l i c h t b r u i n e en wi t t e
h o o f d k l e u r e n .
Oud man n e tje: In het zomerkleed zijn de mantel en de
groote bovendekvederen van den sta a rt, de groote slagpen