f f J W -
voortreffelijkste vliegers is , wordt hij bij de valkerij niet ge-
bezigd; eensdeels omdat hij niet vlug is in het grijpen van
den b u it, anderdeels omdat hij, wanneer hem gedurende de
vlugt een groot insekt in den weg komt, dit gaat vangen,
en de jag t op wild daardoor vergeet.
» . DE TORENVALKEN. TINNUNCÖLUS.
Deze groep bevat verseheidene tamelijk kleine so o rten ,
welke gekensehetst zijn door h a r e n s t a a r t , di e l a n g e r
en s t e r k e r a f g e r o n d is dan gewoonlijk, door k o r t e
t e e n e n , en z a c h t e v e d e r e n . Zij voeden zieh voornamelijk
met v e l dmu i z e n , insekten of jonge vogels, en
hebben de gewoonte hunnen buit te bespieden, door zieh,
met behulp van aanhoudend op- en nederslaan der vleugels,
op ééne plek in de lucht, als het ware, staande te
houden, hetgeen bij ons b i d d e n , in het hoogduitsch r ü t t
e l n genoemd wordt.
Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen. De soort van
Amerika, Falco sparverius is kleiner en anders geteekend
dan de soorten der oude wereld, welke onderling zeer veel
overeenkomst hebben. Behalve onzen Torenvalk, komt in
ons werelddeel, maar slechts in het zuidoostelijke gedeelte,
eene andere soort, Falco cenchris, n auman n voor, die zieh
van alle overigen voornamelijk onderscheidt door de geelachtig
witte kleur harer nagels.
Aan de Torenvalken sluit zieh het naaste nog eene andere,
het zuidoostelijke Europa bewonende soort, Falco ves-
perlinus, l in n é of F. rufipes, bes ek e aan, welke van alle
overigen afwijkt door haren k o rten , in de rust geheel door
de vleugels bedekten s ta a rt, en die zeer kennelijk is doordat
de pooten, washuid en oogkring rood zijn. Buitendien is het
oude mannetje graauwblaauw, met den buik, de schenkelvederen
en de onderdekvederen van den staart roodbruin.
De Zwemmer. Falco tlnnunculus.
Ook Torenvalk, Muizenvanger, en in Groningen Roodvalk
genoemd.
Der Thurmfalke of Rüttelfalke. La cresserelle. The Kestril.
L i n n é , I , 127. — T emm. 1, 29; I I I , 14. — N ozemann
en S e p p , IV, 307 en 309. — E u e f o n , Enl. 40 1 , (mannetje)
; 4 7 1 , (wijfje). — N a u m a n n , pl 30. — G o u l d , pl. 26. —
ScHL. en Sus., pl. 11. — Tinnunculus alaudarius. V i e il l o t .
G e h e e l e l e n g t e : 12 t o t 14". V l e u g e l s 9 | t o t 9 |".
S t a a r t 6 t o t 6}". Mi d d e l t e e n o n g e v e e r 1|".
S t a a r t wa a i j e r v o rmi g . V e d e r e n za cht . Pooten,
washuid en oogkring geel. N a g e l s zwar t . H o o f d k l e u r
r 0 s r o o d.
Mannetje in het volkomen kleed: Rug en bovenvlakte
der vleugels roodbruin, maar iedere veder met eene breede,
pijlvormige vlek, en de slagpennen zwart. Bovenkop, nek
en staart grijs; laatstgenoemde aan het einde met eenen