IG;
ff il
«
Hl .fi
men in het overige Europa nog eenige anderen waargenomen,
van welke wij echter slechts de twee volgenden aanvoeren,
aangezien er omtrent de overigen nog eenige onzekerheid
heerscht.
Ardea hubulcus, cuv,, uit Noord-Afrika, die van tijd tot tijd
in het heete Europa en zelfs eens in Groot-Brittanje waargenomen
werd. Geheele lengte 18". Vleugels 9". Staart ruim 3".
Booten geel, vederen wit, bovenkop, nek en de lange hals
zoo als de rugvederen zeer bleek roodhruinachtig.
Ardea lenliginösa, m o n t a g u , uit Noord-Amerika; toevallig
in Groot-Brittanje. Een Roerdomp, van de grootte van den
onzen, maar behalve aan borst en buik, met witte en zwarte
dwarse strepen.
De overige Europeesche soorten werden ook in ons land
waargenomen.
Me Blaauwe rciger. Ardea cinerea.
Ook eenvoudig Reiger genoemd.
Der Reiher. Le héron. The Heron.
L in n ., p. 2 3 6 , n». 11. — T emm., I I , 567; IV , 371. —
B u e f ., Enl. 755, 787. ~ N ozem. en S e p p , I I I , 289. —
N a um ., pl. 220. — G o u l d , pl. 273.
G e h e e l e l e n g t e 36". Vl e u g e l s 17". S t a a r t 6". Bek
4|". V o e t w o r t e l 5 |" .
Ze e r k e n n e l i j k o n d e r de i n h e ems c h e s o o r t e n
a a n zi jne gr i jze, w i t t e en zwa r t e t i n t e n ,
Bek, ZOO als de naakte oogkring en de naakte teugels
geel; bij de jongen donkergrijs, aan de punt zwart. Oog
hooggeel, bij de jongen witachtig. Pooten roodachtig bruin,
bij de jongen grijszwart.
Jong: Bovendeelen aschgraauw. Onderdeelen wit, op den
krop en hals tot aan de keel met zwarte overlangsche vlekken.
Slagpennen grootendeels zwart.
Oud; Vederen aan de schouderen en den krop zeer smal,
en sterk verlengd. Aan den nek eenige insgelijks zeer smalle
en tot een halven voet verlengde zwarte vederen. Bovenkop
zwart, maar het voorhoofd en het midden van de kruin
wit. Hals en onderdeelen wit, maar de zijden van den romp,
ZOO als de okselvederen zwart, en van voren, längs een groot
gedeelte van den hals, zwarte lengtevlekken. Rug, vleugels
en sta a rt, blaauwachtig graauw, maar de lange schoudervederen
zeer licht, en de slagpennen grootendeels zwart.
Onze Reiger bewoont, op voor zijne levenswijze geschikte
plaatsen, geheel Europa noordelijk tot ongeveer 60°. Hij
verhuist grootendeels tegen het koude saizoen, is in den
winter gemeen in Noord-Afrika, keert echter vroegtijdig
naar zijne broedplaatsen terug. Bij ons komt hij veelal reeds
in Februarij en Maart aan. Enkelen overwinteren er ook ,
zelfs in Scandinavie. Hij nestelt in vele plaatsen van ons land ,
vooral in menigte in het Soeringer woud (Gelderland), waar
duizenden paren broeden. Men noemt deze broedplaatsen