k i ge k u i f , we l k e de v e d e r e n van de k r u i n vor -
rn en.
Kleine slagpennen in elken leeftijd wit. Jo n g : Overige
bovendeelen donkerbruin ; onderdeelen wit. Bij de ouden
eene zwarte kuif en een wangkraag, die aan den grond
vurig roodbruin, overigens zwart is.
Deze soort bewoont het geheele warme en gematigde Eu ropa
en broedt in Scandinavië noordelijk tot 60°. Zij wordt
ook in het gematigde Azië, in Noord-Amerika, en in Afrika
tot aan de Kaap de Goede Hoop aangetroffen, waar zij,
even als hier te lande nestelt. Zij wordt bij ons op meren
en plassen broedende waargenomen ; vertrekt in September
en komt tegen Aprii terug. In den trektijd koraen deze
vogels veelal in grooten getale op onze watcren, en overwin-
teren er dikwijls. Zij voeden zich met visschen, kleine kikvorschen
, met waterinsekten en hunne maskers, slikken
dikwijls, om de vertering te bevorderen, vederen in , die
zij zieh zelven of de beide seksen elkander uitplukken, en
geven ze met andere onverteerbare stoflùn weder op. Zij
nestelen op meren en plassen, bevestigen hun groot nest
tusschen het riet en leggen in Mei 3 tot 4 , langwerpige
eijeren, die aanzienlijk kleiner zijn dan Kippeneijeren. Het
witte voi der onderdeelen gebruikt men als hont, en er
worden tot dit einde jaarlijks duizenden in ons land geschoten
en naar Engeland uitgevoerd.
«e Koodhalsifuut. Podiccps rubricollis.
L atii., Ind., I I , p. 783, n». 6. — Cohjmbm subcrislâlus,
J acquin, Beitr., Vögel, p. 37. —• T emm., I I , 720; IV,
448. — Buef., Eul. 931. — N ozem. en Sepp, V, 435. —
Naum., pl. 243. — Gould, pl. 389.
Ge h e e l e l e n g t e 17". Vl e u g e l s 6[". B e k I f " .
Bek bij de ouden glanzig zwart, aau don grond oranjegeel,
bij de jongen roodachtig. Oogen donkerrood, bij de
jongen wit. Pooten olijfkleurig grijs.
A a n z i e n l i j k k l e i n e r d a n d e F u u t , ma a r nog
v e e l g r o o t e r d a n al de o v e r i g e E u r o p e e s c h e
s o o r t e n . Zoo a l s d e F u u t e e n e p l a t t e k u i f op den
bovenkop en een kraag a a n d e w a n g e n , ma a r beiden
z e e r we i n i g , ofschoon zigtbaar o n twi k k e l d . Kleur als
bij den P u u t, maar dc w a n g k r a a g fi jn gr i j s eu de
ha i s , behalve eene breede, d o n k e r e streep langs deu bovenhals,
g e h e e l b r u i n r o o d .
De Roodhalsfuut heeft nagenoeg dezelfde verbreiding als
de Puut, maar hij is, in het algemeen genomen, veel minder
talrijk dan deze. Hij broedt noordelijk tot Schonen, en
aldaar in menigte. Bij ons nestelt hij in zeer kleinen getale,
en komt er op den trek of in den winter ook niet menigvuldig
voor. Hij overwintert zelfs aan de zuidkust van Zweden.
Verblijf, voedsel en nest als bij den E u u t, maar de eijeren
kleiner.