i l l
j'ï M
deelen door wit vervangen wordt. Daarentegen wordt in
Dalmatie, Syrie en het Oeral-gebergte eene andere soort,
{Sitta uratensis, Li c h t e n s t e i n of & rupestris, c a n t k . of S.
rufescens, t e m m . in g o u l d ) , aangetroffen, die grooter is
dan de overigen, op de onderdeelen to t aan den buik wit,
en den buik zoo als ook de zijden van den romp eu de
onderdekvederen van den staart eenkleurig vaal roestbruin
heeft; die op rotsen en niet op boomen leeft; en een kale-
bas-vormig, aan steile rotswanden geliecht nest, met eenen
zijdelingschen ingang, maakt.
Onze Boomklever bewoont allerlei soorten van bosschen.
Na den broedtijd zwerft hij somtijds met allerlei andere vogels,
zoo als Meezen, Boomkriiipertjes enz., rond, en komt
alsdan zelfs in de tuinen bij de woningen. Hij klimt zeer
behendig en in alle rigtingen, hetgeen de Spechten en Boomkruipers
niet doen. Hij verduurt de gevangenschap zeer
goed, en heeft, zoo als sommige Papegaaijen, de Muisvogels,
en andere soorten, de gewoonte, hangende, met den kop
naar beneden gerigt, te slapen. Hij voedt zieh met insekten
en hunne maskers, eet echter ook allerlei boomzaden, zelfs
hazelnoten, klemt die tusschen de reten van boomen, en
breekt ze, veelal den kop benedenwaarts g e rig t, of bewaart
ze als winter-provisie. Zijne stem is schel. Hij maakt zijn
nest in boomgaten, wier opening, behalve een rond gat
tot ingang, bij met kleiaarde zoo vast digt maakt, dat men
ze niet met de hand kan openbreken. Zijne eijeren, 6 tot 9
in getal, zijn wit met roode vlekjes; het nest bestaat eeu-
113
voudig uit eene laag van dorre bladeren of stukjes boom-
schors.
DE WINTEBKONINGEN. TROGLODYTES.
De Winterkoningen zijn, in vele opzigten, als een op
zieh zelf staanden vorm van vogels te beschouwen, welke,
ten minste in ons werelddeel, geene nadere aaiiverwanten
heeft. Het zijn z e e r k l e i n e , b r u i n e raet donkerbruin
dwarsgestreepte vogels; raet z e e r k o r t e en a f g e r o n d e
v l e u g e l s ; eenen a f g e r o n d e n s t a a r t , die meestal o p g
e r i g t g e d r a g e n w or d t ; eenen dunnen, e l svor ini -
g e n , e e n i g z i n s g e k r o m d e n be k, die korter dan of even
lang is als de kop; met spleetvormige neusgaten; r aiddel -
ma t i g h o o g e en tamelijk krachtige p o o t e n , wier vier
teenen met kromme nagels gewapend zijn ; die zicli voornamelijk
met insekten en derzelver eijeren en maskers voeden ;
Standvogels zijn; zieh bij voorkeur in struiken of laag bout
ophouden; het liefst digt bij den grond blijven, waar zij
zeer behendig door digt begroeide plaatsen kruipea of van
den eenen tak op den anderen springen ; die slechts op kleine
afstanden vliegen, en wier vlugt log en niet schielijk is ; die
veelal een, voor hunne grootte, buitengewoon luid gezang
hebben; groote, bolvormige, van een zijdelingsche opening
tot ingang voorziene nesten maken, en een aanzienlijk getal
eijeren leggen. Er bestaat geen of weinig verschil van
kleur volgens de sekse, het jaargetijde en den leeftijd.