î-ri-
494
Temm., I I , 928; IV, 578. — Buff., Enl. 917. — N axjm.,
pl. 334. — Gould, pl. 402.
G e h e e l e l e n g t e 8". V l e u g e l s 4}". S t a a r t I}".
Bek: l engt e hoogt e }".
Bek zwart. Oogen bruin. Pooten blaauwachtig, van achteren
en aan de zwemvliezen zwart.
Zeer kennel i jk aan z ijn e ge r i nge g ro o tte .
In elken leeftijd het bovenoogenlid, de achterzoom der
kleine slagpennen en de zijranden der schoudervederen wit.
Voor het overige bij de ouden de bovendeelen, kop en bals
bruinzwart; de overige deelen wit; bij de jongen alle onderdeelen
en zelfs de wangen tot aan het achterhoofd wit.
Bewoont het arktische Noord-Amerika tot Groenland.
Broedt nergens in Europa. Bezoekt het noordelijke Scandinavië
in den winter, somtijds in menigte. K omt, vooral na
zware stormen, ook aan de kusten van IJsland en het overige
Europa, van tijd tot tijd ook aan de onze, somtijds
reeds in het einde van Augustus. Leeft en broedt gezellig
en in groot aantal bij elkander. Het wijfje legt 1 ei tu sschen
rotsen ; het is grooter dan een duivenei en blaauwachtig
wit, zonder vlekken.
DE ZEEKOETEN. URIA.
D e Z e e k o e t e n z ijn A l k e n m e t e e n e n we i n i g
z a m e n g e d r u k t e n , eenigzins p r i em v o rm i g e n be k,
die ongeveer de lengte van den kop heeft.
495
: Behalve de beide soorten , welke ook in ons land aangetroffen
worden, heeft men in Europa nog eene derde, Uria
grijlle, welke volgens mijn weten, bij ons, ten minste in de
laatste 40 ja r e n , niet is opgemerkt, ofschoon B e n n e t en v a n
O l i v i e r even als d e S e l y s L o n g c h a m p s dit beweren, en het
ook niet onwaarschijnlijk is. Zij is kleiner dan de beide
overige soorten en niet veel grooter dan eene Duif. Joug :
Nagenoeg geheel wit. Oud: Geheel zwart, behalve de vleugeldekvederen,
die wit zijn. Somtijds blijven deze vleugeldekvederen
zwart gevlekt ( L r i a Mandtii, L i c h t e n s t e i n , van
Spitsbergen). In IJ s la n d , Groenland en vooral in Kamtschatka
treft men ook niet zelden geheel zwarte voorwerpen
aan (Uria unicolor, B e w i c k e n of carho, B r a n d t ) , die echter
gezellig met de overigen broeden en als eene toevallige verscheidenheid
van deze dienen beschouwd te worden. Over
alle Noordpoollanden verbreid. Broedt in ons werelddeel
in geheel Scandinavië, op IJsland en de Pär-eilanden, en
zelfs in Oost-Jutland. Legt 2 , in Noord-Amerika zelfs 3 ,
eijeren.
De eerste van onze beide soorten is:
■g"- i
:il
. . - I
I-1
g' 1
'L
:iil ■
1h"-^. '■
■
lie Zeehoet. Urla trolle.
T e m m ., I I , 921; IV, 573. — Colymbus traile, L i n n ., p.
220. — Uria lomvia, B r ü n n ., Orn. Bor., p. 27, n<>. 108.—
B u f f ., Enl. 903. — N a u m ., pl. 331, 332, ~ G o u l d ,
pl. 396.