en een tamelijk groote kraag om de wangen. K o p e n h a i s
zwa r t ; ma a r de b o v e n h e l f t van d e n w a n g k r a a g
u i t sma l l e , s t r a a l v o r m i g a c h t e r de o o g e n u i t g e -
h r e i d e , r o s g e l e v e d e r e n g e v o r md . Overige bovendeelen
bruinzwart. Romp in het midden wit, aan de zijden,
zwart met roodbruin vermengd.
Deze sooKt bewoont het warrae en gematigde Europa;
broedt noordelijk tot Jutland, maar niet in Scandinavie-
daarentegen i„ het zuidelijke Erankrijk, aan den Midden-
Plujn en m sommige andere plaatsen van het gematigde
Europa. Z,j werd i„ ons land tot nog toe slechts op den
trek, maar m het algemeen even zeldzaam als de voorgaande
waargenomen. Zij nestelt op plassen, meren en rivieren,
waar riet groeit. Levenswijze, nest en eijeren als
bij den Kuifduiker.
»C Moilaars. B-otUcops m in o r .
Ook laeine duiker, en liij Rotterdam Hagelzalje genoemd.
Le castagneux.
L ath., Ind., IT, p. 784. - Sylbeocyclus minor, -
Tachybaptus minor, Rbichenh. — Temm., I I 727- IV
452. - Buee., Enl. 905. - Nozem. en Sepe, i n 931.
Naum., p], 247. — Go u ld , pl. 392.
G e h e e l e l e n g t e 9". V l e u g e l s 3 f". Bek / f .
Bek zwart, aan den wortel groenachtig grijs; bij de jongen
geheel groenachtig grijs. Oogen bruinrood, bij de jongen
witachtig. Pooten als bij de voorgaande.
D c k l e i n s t e i n h e ems c h e s o o r t ; z o n d e r kr a ag.
Aa n h a r e g e r i n g e g r o o t t e , k l e u r e n en de kl e i ne
s l a g p e n n e n , di e s l e c h t s a a n de b i n n e n h e l f t wi t
zi jn, g e m a k k e l i j k t e h e r k e n n e n .
Jong: Ongeveer als de jongen van de overige soorten, maar
valer en op de wangen, den krop cn dc zijden van den
romp een weinig in het rosachtige trekkende. '
Oud: Bruinzwart, maar langs het midden van den romp
m het grijze trekkende, en de zijden even als de voorzijde
van den hals, van achter de keel af, vurig bruinrood.
Oeraeen op de plassen, meren en met riet begroeide rivieren
van ons werelddeel, broedt noordelijk tot in het zuidelijke
Scandinavië; komt in geheel Afrika en in Azië tot
Japan, de Sunda-eilanden en Molukken voor [Podic. nocii-
vdgus). Nestelt op geschikte plaatsen in ons geheel land.
Overwintert er ook eukel, en houdt zich bij toe water, in
wakken op. Is voor het overige, volgens de omstandighe-
den, zwerf- of trekvogel. Nest als bij de overige soorten.
De 3 tot 5, zelden G, groengeelachtig witte eijeren worden
in omstreeks 3 weken uitgebroed.
DE EENDVOGELS. ANÄTES.
Deze groote farailie of afdeeling bevat de vier lioofdge