Mr
li
l i ,
§
"Sif-
; 4 i
«0. 13. — Sc. aegocephdla, ibid., p. 24 6 , iff. 16. — Limosa
melanura, L e i s l e r , Nachträge z u B e ch s t e in ’s Naturg., I I ,
p. 153. — T emm., I I , 664; IV, 421. — B u f f ., Enl. 8 7 4 ,
916. — N ozem. en S e p p , I , 5 3 ; IV, 321. — N a um ., pl.
212, 213. — G o u l o , pl. 305.
Ma n n e t j e : G e h e e l e l e n g t e 15.}". V l e u g e l s 8".
S t a a r t 3". Be k 3}". V o e t w o r t e l 2|".
Wi j f j e : G e h e e l e l e n g t e 16}". V l e u g e l s 8}".
S t a a r t r u im 3". Be k 4". V o e t w o r t e l 3".
Bek naar voren zwartbruin, naar achteren vuil roodgeel,
bij de jongen vleeschkleurig. P o o t e n zwa r t , bij de jo n gen
donkergraauw. Oogen donkerbruin.
G e m a k k el ijk t e h e r k e n n o n a a n h a r e g r o o t t e
en den g r o o t e n d e e l s z w a r t e n s t a a r t .
De tweede groote helft van den staart in elken leeftijd
zwart. Slagpennen bruinzwart aan den wortel wit.
Winterkleed : Bovendeelen grijsbruin. Onderdeelen lichter,
van den krop naar ach te ren , de stuit en eene streep aan
weêrszijde van het voorhoofd wit.
In het zomerkleed ziju de voordeelen vau den vogel, behalve
de witte keel, tot over de schouders, den krop en
de zijden van den romp, roestrood, en van den hals naar
achteren van zwarte dwarse banden voorzien, die op den
rug eu de schouders tot dwarse vlekken verbreed zijn. Bij
het wijfje is deze roestroode tin t valer, en de zwarte banden
zijn minder talrijk.
De vogel in het nestkleed is met ros dons bedekt ,
dat op de bovendeelen door eenige donkere strepen afgebroken
is.
De Grutto is , over het grootste gedeelte van het gematigde
Europa, op voor zijne levenswgze geschikte streken verbreid.
Ilij broedt op Gothland en Oeland, komt echter in
het eigenlijke Scandinavië in het geheel niet voor. In Groot-
Brittanje was hij menigvuldig tot in het begin dezer eeuw,
thans is hij er zeer zeldzaam. Hij is gemeen in de moerassen
van Hongarije, zeldzaam of slechts toevallig in de meeste
overige binnenlanden van ons werelddeel. Hij wordt ook
in het geheele gematigde Azië tot Bengalen en Japan aangetroffen
, werd in den winter in Noord-Afrika waargenomen,
en bewoont zelfs het koude Noord-Amerika {Limosa
hudsoraca). Bij ons is hij in de kustprovinciën,
op vele plaatsen, op vochtige weilanden, in polders
en in moerassige streken zeer algemeen gedurende den
zomer. Hij komt in de tweede helft van April tot ons,
verlaat zijne broedplaatsen reeds zoodra de jongen vliegen
kunnen, begeeft zich alsdan naar de monden der rivieren
of groote moerassen en vertrekt spoedig daarop. Hij laat
zijn stemgeluid, waaraan zijn nederlandsche naam ontleend
is , vooral bij het vliegen hooren. Het nest bestaat uit
eenige grashalmen, welke in eene uitholing van den grond,
veelal in het hooiland, liggen. Het bevat 4 eijeren, welke
grooter zijn dan kievitseijeren, maar even lekker: hunne
kleur is olijfgroen, en zij ziju met donkergrijze en bruine
vlekken en stippen bedekt.