van den kop, in het roodbruinachtige overgaande. De
onderdekvederen van den staart roodbruin. Eene streep
aan de teugels en längs den bovenrand der oorstreek,
keel, slagpennen en buitenste groote vleugeldekvederen
zwart. Laatstgenoemden en de slagpennen aan het einde
wit; maar de groote slagpennen aan de buitenvlag
op den laatsten halven duim harer lengte citroengeel, ende
kleine slagpennen ieder met een smal, perkamentachtig hard
en vermillioenrood blaadje, welke aanhangsels echter bij de
jongen ontbreken. Staart aan den wortel grijs, vervolgens
zwart, aan het einde geel, en bij geheel oude mannetjes
de schachten hier een weinig verbreed en vermiljoenrood.
Deze fraaije vogel broedt in het koude Siberië tot Scandinavië,
zuidelijk tot ongeveer 59°. Enkele paren werden
echter zuidelijker en jsomtijds zelfs in Pruissen, Silezië en
Wurtemberg broedende aangetroffen. Hij verhuist, maar
slechts in sommige ja r e n , in het najaar; zwerft alsdan in
Midden-Europa of zelfs in het zuidelijke Europa rond, en
kee rt, somtijds eerst in de eerste helft van April naar zijne
broedplaatsen terug. De omstandigheid, dat hij slechts in
sommige jaren verschijnt, heeft in de duistere middel-
eeuwen aanleiding gegeven tot het verhaal, dat hij een
voorbode van de pest is ; van daar zijn naam. Hij schijnt
voor het overige ook in het koude Noord-Amerika voor te
komen , ofschoon deze streken door eene geheel andere soort,
Ampelis amencana of cedrorum bewoont wordt; terwijl de
derde, Amp. phoenicoptéra van Japan afkomstig is. In zijn
eenzaam zomer-verblijf met de listen van den mensch onbekend,
is hij ook op den trek in het geheel niet schuw
en in de gevangenschap zeer mak. Zgn zang is zacht, maar
aangenaam. Hij voedt zieh, in het warme jaargetijde, met
insekten, welke h ij, even als de Vliegenvangers, op een
vrijen boomtak zittende, beloert, en in de vlugt vangt;
later eet hij allerlei beziën. Hij nestelt in groote sparrebosschen.
Het nest staat ongeveer ter manshoogte op afgerotte
boomstronken ; het is uit gras, vederen en haren gemaakt,
en bevat 6 to t 7, blaauwachtig witte, met zwarte vlekken
en streepjes bedekte eijeren.
DE BASÏAAED-NACHTEGALEN. ACCENÏOE.
Dit geslacht bevat vogels uit Europa en Azië, die door
hunne grootte en g e s t a l t e a a n de Z a n g e r s d oe n
denken, wi e r b e k e c h t e r kr a cht i ge r en meer p riem v
o rmi g is; die middelmatige, min of meer afgeronde
vleugels hebben; wier staart de lengte van den romp heeft
en aan het einde regt is, en wier hoofdkleur bruin is met
zwarte vlekken. Hunne maag is gespierd, en zij voeden zieh,
behalve met insekten, ook met het zaad van allerlei planten.
De meesten bewonen bergachtige streken en zijn Standvogels.
Men heeft nagenoeg een twaalftal soorten van dit
geslacht opgetelt, van welke echter de meesten onvolledig
bepaald en bekend zijn.