538
aan de tweede helft wit. Rug donkerbruin, de vederen met
lichtere randen. Achterste schoudervederen verlengd en zeisvormig
afwaarts hangend; zwart, maar aan den buitenrand
grijs en langs het midden raet eene lange, witte streep.
Het wijfje ongeveer als het wijfje van den Winte rta lin g ,
maar hiervau gemakkelijk door den matgroeueu spiegel te
onderscheiden.
De Zomertaling bewoont Midden-Europa tot Klein-Azië,
broedt in Zweden noordelijk tot 60°, komt echter in Noorwegen
in het geheel niet voor. In het algemeen en ook in
ons land is hij veel zeldzamer dan de Wintertaling. De
meesten vertrekken in het koude saizoen, en slechts enkelen
overwinteren. De trek begint reeds in September, en velen
keeren eerst in April naar hare broedplaatsen terug. Verblijf,
nest en eijeren als bij den Wintertaling.
De «mlent. Anas penelope.
Soms Fluiteend, in Groningen ook Smink en Groote Smink
genoemd.
Die P fe if ente. Le siffleur. The Wigeon, Whever of Whim.
L inn., p. 2 02, n». 27. — Mareca penelope, Cii. Bonap.,
L is t, p. 65. — Anas fistularis, Gessner, Av., p. 117. —
Mareca fistularis, Stepii. — Temm., I I , 840; IV. 533. —
Büpp., Eul. 825. — N ozem. en Sepp, I I , 111, 2 platen;
IV, 350. — N aum., pl. 305. — Gould, pl. 359.
539
Ge h e e l e l e n g t e 19". V l e u g e l s 10". S t a a r t 4 |" .
B e k g r i j s b l a au w, a a n de p u n t en van o n d e r e n
z wa r t a c h t i g . Oo g e n bruin. P o o t e n l o o d k l e u r i g ,
in h e t g r i j s b l a a uwe t r e k k e n d e .
Mannetje in het prachtkleed : Voorhoofd en kruin wit, in het
okergele trekkende. De overige kop en een groot gedeelte
van den hals roodbruin. Overige bovendeelen en zijden van
den romp met grijswitte en zwarte dwarse zigzag-strepen gewaterd.
Krop vaal purper grijsbruin. Borst, buik en vleugeldekvederen
wit. Kleine slagpennen : de binnensten zwart met
grijswitte zoomen, de middelsten grijs, de buitensten zwart
met eenen groenen spiegel. Bovendekvederen van den staart
zwart met witte zijranden. Onderdekvederen zwart. Staart-
en groote slagpennen grijsachtig bruin.
Wijfje: Spiegel aan de vleugels vaal bruinzwart. Dekvederen
bruin met grijsachtige randen. Bovendeelen donkerbru
in , de vederen raet rosse randen en buitendien op den
achterhals en de schoudervederen raet dwarse vlekken of
banden. Krop en zijden van den romp vaal roestbruin met
vaal roestgele randen. Overige onderdeelen wit.
Het mannetje na de ruijing ongeveer als het wijfje; maar
de spiegel, zoo als gewoonlijk, fraaijer metaalkleurig.
De Srnient broedt in het konde Europa en Azië, zeer
enkel ook in sommige streken van het noordelijke vasteland
van Europa en zelfs bij ous, maar, zoo als het schijnt,
slechts zeer zelden. Zij wordt daarentegen in Scandinavië
menigvuldiger, naarmate men de meer noordelijke gedeelten
:Rig
. 1
, .L