359. — N ozem. en S e p p , V, 479. — B u f f ., Enl. 853,
854, 923. — N a um ., pl. 178. — G o u l d , pl. 290.
G e h e e l e l e n g t e 11". V l e u g e l s 7". S t a a r t 2}".
V o e t w o r t e l I f " - 1".
Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten zwartgraauw. Staart
zeer flaauw afgerond.
H e e f t in g e s t a l t e en k l e u r de g r o o t s t e o v e r e
e n k o m s t me t d e n G o u d p l e v i e r ; h ij is e c h t e r
k r a c h t i g e r , h e e f t e e n e n ve e l k r a c h t i g e r e n s n a vel
, e n is van den G o u d p l e v i e r d a d e 1 ij k t e o n d e r s
c h e i d e n d o o r de a a n w e z i g h e i d van e e n e n kl einen
a c h t e r t e e n . Behalve dat zijn de gele vlekken der bovendeelen
zeer flaauw en meestal witachtig, bij de ouden zelfs
geheel wit.
Deze soort schijnt, behalve ons werelddeel, geheel Afrika
en Azië te bewonen. Zij werd in Siberië op 71° tot 74°
N. B. broedende waargenomen. In Scandinavië nestelt zij
noordelijk van 67° tot aan de IJszee. Zij trekt door ons
land in October en November, längs de kuststreken, maar
slechts in kleinen getale, en keert eerst in Mei op bare
broedplaatsen terug. Mun heeft somtijds zelfs tot half Junij
enkele voorwerpen aan de kust der Noordzee bij den mond
der Jahde geschoten, waaruit men hesloten heeft, dat zij
aldaar broedt. Deze soort is zeer schuw bij hare broed-
pliiatscn, terwijl daarentegen de met haar zoo zeer verwante
Goudplevier in het geheel niet schnw is. Zij
legt, tegen het einde van Ju n ij, hare 4 eijeren, welke een
weinig grooter zijn dan die van de Goudplevier, in eene,
met bladeren of mos belegde uitholing van den grond.
UE SÏEENLÜOPERS. SÏKEPSILAS.
E r is slechts eene soort van dit geslacht bekend. Het is
een P l e v i e r met vi e r t e e n e n , l age en krachtige p o o t
e n , en eenen p u n t i g e n , h a r d e n , zi jdel ings z ameng
e d r u k t e n en a a n m e r k e l i j k n a a r bo v e n g e k r o m d
en bek, die e en we i n i g l a n g e r is dan de kop.
Di t is
Me Steenlooi»er. ütrepsilas interpret.
Der Sleinwälzer. Le tourne-pierre. The Turn-stone.
I l l ig ., Prodr., p. 263. — Tringa interpres, L in n ., p.
24 8 , rff. 4. — Tringa morinella, ibid., p. 24 9 , nG 6. —
Strepsilas collciris, T emm., I I , 553; IV, 3 6 2 .— B u f f ., Enl.
3 4 0 , 856, 857. — N o zem. en S e p p , I I I , 291, (bovenste
afbeelding). — N a um ., pl. 180. — G o u l d , pl. 318.
Geheele lengte 8". Vleugels 5}". Staart 2>". Bek
Voetwortel 1".
Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten roodgeel.
Onderdeelen van den krop naar achteren en s tu it, in
elken leeftijd wit; slag- en staartpennen zwartbruin, maar
laatstgenoemden aan deu wortel en de punt wit. Overige