■’I l l
h a an tje , ons land opzoeken; is echter hier, zoo als overal, veel
zeldzamer dan deze soort. Zij werd niet in Scandinavië maar
broedende in Midden-Duitschland tot Kurland waargenomen.
Zeden, zang, levenswgze, nestelen enz. als bij het
gewone Goudhaantje.
DE MEEZEN. PAEUS.
De Meezen zijn kleine, in het hout levende vogels, met
zeer l o s s e en z a c h t e v e d e r e n ; eenen korten, p r i em-
a c h t i g k e g e l v o rmi g e n , v e e l a l r e g t e n be k, wiens
wortel door smalle vedertjes bedekt wordt, welke, behalve
Zuid-Amerika en het vijfde werelddeel over de geheele
aarde verbreid zijn. Zij hebben middelmatige, afgeronde
vleugels; haar staart heeft veelal de lengte van den
romp en is aan het einde min of meer reg t, maar bij sommigen
is hij, en wel trapsgewijze, verlengd. De pooten zijn
tamelijk krachtig, en de voetwortel heeft ongeveer de lengte
van de teenen en is van voren met eene rij schildjes bekleed.
De jongen zijn flaauwer, de wijfjes somtijds minder
fraai gekleurd dan de oude mannetjes; maar er is geen
verschil van kleur volgens het jaargetgde. Zij houden zieh
op boomen op, klouteren zeer behendig van tak tot ta k ,
en voeden zieh met insekten en vooral derzelver eijeren en
maskers, als ook met allerlei zaden. Zij zijn voor bosch en
tu in , door het vernielen van schadelijke insekten, zeer n u ttige
diertjes. De in de koude en gematigde streken broedende
soorten zwerven in den winter rond. Velen nestelen
in holle boomen, anderen maken een kunstmatig, vrij
nest. Hare eijeren zijn ta lrijk , maar klein en veelal wit met
roodbruine stippen en vlekjes.
Men heeft in ons werelddeel (behalve eenige rassen of
bijsoorten van de Zwartkopmees, van welke wij bij deze
soort zullen gewagen), elf soorten van dit geslacht waargenomen,
van welke er zeven ons land bewonen.
De overigen z ijn :
Parus cyaneus, p a l l a s , uit Siberie, die somtijds in het
oostelijke Europa en zelfs in Denemarken afdwaalt. Vorm
van den Pim p e l, maar een weinig grooter en de staart
langer; wit, met grijsachtig blaauw aan den nek, op de
vleugels en den staart.
Parus lugubris, N a t t ., uit Dalmatie en Hongarije. Grooter
dan de Koolmees. Kleur in het algemeen als bij de
Zwartkop-mees, maar de geheele keel zwart.
Parus Sibiriens, G m e l . Grootte en kleur in het algemeen
als bij de Zwartkopmees; maar de staart aanzienlijk langer
(2}") en trapsgewijze verlengd , de bovenkop bruingrijs
zoo als de ru g , en de geheele keel zwart. Bewoont Siberie
en het noordoostelijke Europa, in Noorwegen zuidelijk tot
60°, in Zweden tot 64°.
Parus pendulinus, L in n ., uit het Zuid-Oostelijk Europa,
beroemd om het fraai hangend fleschvormig nest en derhalve
Buidelmees genoemd. Kleiner dan onze Zwartkopmees
en de kleinste Europeesche soort. Bek langer en dunner dan