G e h e e l e l e n g t e 5". V l e u g e l s 2 |" t o t 2 [ f . Vl eu-
g e l s p i t i g e } t o t I". S t u a r t I f '.
Ze e r v e r w a n t in et de v o l g e n d e s o o r t , m a a r
b e i d e a a n h a r e z u i v e r w i t t e en z w a r t e , in de
j e u g d gri j s ü c h t i g e t i n t e n te h e r k e n n e n .
Bek en pooten zwart. Oog donkerbruin.
Oud mannetje ; Eene vlek aan de voorhelft van het voorhoofd,
onderdeelen, wortel der kleine slagpennen, buitenvlag
der binnenste kleine slagpennen, eindhelft der binnenste
groote vleugeldekvederen, e e n p a a r z e e r k l e i n e
v l e k j e s bij d e n wo r t e l der bi nnens t e groot e s l a gp
e n n e n , twee derden van de buitenvlag der beide buitenparen
van de staartpennen, met een streepje längs de
schacht aan de binnenvlag der buitenste staartpennen, wi t .
Alle overige deelen zwart.
Het oude wijfje heeft alle tinten minder frisch.
De jongen onderscheiden zieh van de ouden door het gebrek
van wit aan het voorhoofd; door dat de binnenste
groote vleugelvederen en kleine slagpennen slechts tamelijk
smal met wit gezoomd zijn, en door dat alle zwarte tinten
door grijsbruin vervangen worden.
De omkleuring van grijs tot zwart heeft somtijds zeer
schielijk, gewoonlijk echter en onder minder günstige om-
standigheden, langzaam p la a ts, en aan vele plaatsen zelfs
zoo onvolmaakt, dat het zwart altijd min of meer met grijs
vermengd blijft.
Deze soort is over geheel Europa verbreid, wordt echter
aan vele plaatsen slechts zeldzaam of enkel aangetroffen,
terwijl zij in anderen vrij algemeen is. Zij gaat in Scandinavië
noordelijk tot 67°, broedt in Finland, is gemeen in
Engeland, nestelt in menigte in de beukenbosschen van
Munsterland, in het Anhaltsche en op vele andere plaatsen.
Zij is in sommige jaren zeer menigvuldig op den doortrek,
zoowel in het voorjaar als ook in het najaar; dit was b. v.
het geval in Mei 1853, in België, bij ons, in het Munsterland,
en zelfs in het zuidelgke Zweden. Zij komt ook
in Klein-Azië voor, en brengt den winter in Noord-Afrika
door. In ons land wordt zij van tijd tot tijd op den trek
waargenomen; maar wij weten n ie t, of zij er ook broedt,
hetgeen waarschijnlijk, ten minste in de bosschen van Gelderland,
het geval is. Haar zang is kort, zacht, melancholisch
, maar aangenaam, en eenigzins met dien van den
Gekraagden roodstaart te vergelijken. Zij houdt zieh op
boomen, vooral in beuken-, eiken- of esschenbosschen op ;
maakt haar nest, jaarlijks eenmaal, veelal acht voet van
den grond en hooger, hetzij in holen of tusschen de takken
tegen den stam : in het eerste geval bestaat het nest slechts
uit eenige zachte stoffen, in het tweede is het een volmaakt
n e st, en heeft overeenkomst met dat van den Graauwen
vHegenvanger. Het bevat 5 tot 6 , bleek groenachtige eg eren.
Oe Witgehalsde vHegenvanger. Musclcapa eollaris.
Bechst., Nat. Deutschl., I I I , 427. — Muse, albicollis,