romp in het roodbruinachtige overgaande en met vaalbruine
lengtevlekken. In het winterkleed hebben de zwarte vederen
lichte randen. Staartpennen, behalve het middelste paar,
zwart; de buitenrand van het buitenpaar wit.
Deze fraaije soort broedt in het koude Siberië en in Rusland,
zoo als in de Alpen-moerassen van het noordelijke
Scandinavie, hier zuidelijk to t ongeveer 67°. Zij verspreidt
zieh, in het koude jaargetijde, veelal tot kleine troepen
vereenigd, over het gematigde of zelfs het zuidelijke Europ
a , en werd alsdan, zelfs aan het zeestrand, ofschoon in
kleinen getale, in Duitschland, Denemarken, Groot-Brittanje,
Frankrijk, België en eenige malen ook in ons land waargenomen.
Zij komt in koude winters tot in de Krim, werd
in Klein-Azië aangetroffen, en zij tre k t, tot vlugten vereenigd,
Sarepta aan de Wolga in den winter voorbij. Deze
soort bewoont ook het koude Noord-Amerika (Al. cornuta),
en gaat in den winter tot Mejico. Het geel van den kop
is bij de Siberische voorwerpen niet zelden wit. Hetzelfde
geldt van Al. bilbpha, t emm., uit Arabië, die echter rosser
en een weinig kleiner is dan gewoonlijk, voor het overige
niet als soort daarvan schijnt af te wijken. Zij broedt aan
vlakke, moerassige, met gras begroeide streken. Het nest is
aan de zijde van eene graszode of op eene kleine verhe-
venheid van den grond geplaatst, en heeft veel overeenkomst
met dat van onzen Leeuwerik. Hare lokstem lijkent op die
van de Sneeuwgors, maar zij is dieper vau toon. Zij verheft
zieh, gelijk ouze Leeuwerik, zingende in de lucht.
2 9 7
Oe Knlfleeuwerik. Alauda crlstäta.
Die Haubenlerche. Le cochevis. The crested Lark.
L i n n . , p. 2 8 8 , n». 6. — T emm., I , 2 7 7 ; I I I , 2 0 4 . —
B u f e . , Enl. 5 0 3 , fig. 1 ; 6 6 2 . — N o z em . en S e p p , IV ,
3 5 1 . — N a um ., pl. 99. — G o u l d , pl. 165.
G e h e e l e l e n g t e 7". V l e u g e l s 3 |". S t a a r t 2}".
Bek vaal roodachtig geel, naar boven en voren vaal bruin.
Pooten vuil geelachtig vleeschkleurig. Oog donkerbruin.
De grootste van onze inheemsche soorten en z eer k e n ne
l i j k a a n een b u n d e l t j e v e r l e n g d e v e d e r e n op
de k r u i n , welke hier eene kleine kuif vormen. Bek aanzienlijk
langer dan bij onzen Leeuwerik, de nagel van den
achterteen korter.
Kleur iu het algemeen als bij den Leeuwerik, maar veel
valer; slechts de buitenrand van het buitenpaar staartpennen
licht eu, in plaats van wit, vaal grijsachtig ros; zwartachtige
strepen längs de teugels en de wangen.
Deze soort bewoont het zuidelijke gematigde Europa.
Zij wordt niet in Groot-Brittanje aangetroffen, en komt
in Scandinavië slechts toevallig, als verdwaald, voor. Zij is
gemeen in Klein-Azië, en ook in Egypte, waar zij Standvogel
en veel lichter en rosser van kleur is dan gewoonlijk,
(Galerida cristatella, b o n a pa r t e ). De Kuifleeuwerik houdt
zieh aau drooge, vooral zandige en opene streken op. Het