Bek roodachtig geel, aan de punt zwart ; hij het mannetje
in het voorjaar, zwartblaauw. Oogen donkerbruin.
Pooten licht roodachtig bruin.
Verwant met den Vink, maar de bek krachtiger, en in
elken leeftijd te onderscheiden door eene w it t e s t u i t , en
door dat slechts he t buitenpaar staartpennen eene witte
vlek heeft.
Oud mannetje: Bovenkop, wangen, achterhals, voorrug
en groote bovendekvederen van den staart staalblaauw.
Schoudervederen, keel, krop en zijden van den romp vaal
roestkleurig. Overige onderdeelen en stuit wit. Kleine vleugeldekvederen
hoog roestkleurig; middelsten wit in het roestkleurige
trekkende; de groote, even als de binnenste kleine
slagpennen zwart, eerstgenoemden aan het einde, laatstgenoemden
längs den buitenrand roestkleurig wit. Overige vleugel- en
staartpennen zwart, eerstgenoemden met fijne geelachtige
zoomen. Na de ruijing hebben alle vederen breede grijsachtig
roestkleurige ran d en , welke tegen den broedtijd allengs,
en min of meer volmaakt, door het aangroeijen der vederen,
verdwijnen.
Het wijfje en de jongen hebben de vederen van den bovenkop,
bovenrug, schouderen en het voorgedeelte der vleugels
zwartbruin met zeer breede graauwrosse randen. Wangen
en hals zijn rosachtiggrijs, H e t ros der onderdeelen
is tot den krop beperkt, en de zijden van den romp hebben
bruinzwarte lengtevlekken. Voor het overige is het zwart
van de vleugels en den staart veel valer.
De Keep bewoont in den zomer het hooge Noorden der
oude wereld, bezoekt echter op hare verhuizingen, het overige
gematigde of zelfs warme Europa, en komt in Azië
zuidelijk tot de Levant en Japan. Zij nestelt in Scandinavië
eerst noordelijk van 59°, en wordt, naar de IJszee
to e , steeds menigvuldiger. Zij komt in October en November
in Midden-Europa a a n , trekt bij ons in menigte
door, en overwintert in bosschen, vooral beukenbosschen in
het gebergte. Zij keert van daar in het midden van April
terug. Haar zang is niet aangenaam. Men vindt haar nest op
dwergachtige berkeuboomen ; het is zeer fraai gemaakt,
halfkogelvormig, gelijkt op dat van den Vink, maar is een
weinig grooter. Hetzelfde geldt ook van de eijeren.
Me Misitclvlnk. Fringilla cariluclis.
Veelal Putter, ook Bloemputter en in Groningen ook
Kletter genoemd.
Der Stieglitz. Le chardonneret. The Gold-Finch.
Linn., p. 3 18, n”. 7. — Carduelis nobtlis, A lb e r t. M.yg-
Nus, de Animal, lib. 2 3 , fol. 187. — Temm., I , 3 70; I I I ,
269. — Buef., Enl. 4 , fig. 1. — Nozem. en Sepp, IV,
339. — Naum., pl. 124. — G o u ld , pl. 196.
G e h e e l e l e n g t e 5". V l e u g e l s 3". S t a a r t 1 1", en
nagenoeg regt aan het einde.
Bek witachtig, naar voren cn boven , maar bij de jongen