iiJ'i
Bek vleeschkleurig, naar boven bruin. Oogen donkerbruin,
bij de jongen grijsbruin. Pooten vuil vleeschkleurig.
G r o o t t e o n g e v e e r van de H u i s m u s c h , ma a r
de b e k k r a c h t i g e r en h i e r a a n , e v e n a l s a an h a r e
k l e u r , g e m a k k e l i j k t e h e r k e n n e n .
Oud mannetje: Hoofdkleur geelgroen, op het midden
van borst en buik, de onderdekvederen van den s ta a rt, aan
de keel en boven de oogen, hoog groenachtig geel. Buitenrand
van den vleugel citroengeel. Groote dekvederen der
vleugels en groote bovendekvederen van den staart aschgraauw.
Slagpennen zwart, de binnenste längs den buitenrand
met breede graauwe zoomen. Staartpennen zwart, maar, behalve
de middelste, op de eerste twee derden harer lengte citroengeel.
Bij het wijfje zijn de vleugel- en staartpennen flaauwer
van kleur, eu de groengele, gele en graauwe tinten der overige
deelen worden door een vaal geelachtig bruin vervangen,
hetwelk op de onderdeelen zeer licht is , aan keel en
buik sterk in het gele trek t of daarin overgaat.
De jongen hebben nagenoeg de kleur der wijfjes, maar
de kleine vederen zijn met vaal bruine overlangsche vlekken
geteekend.
De Groenling is over geheel Europa, in Scandinavië noordelijk
tot 64°, verbreid, komt ook in Klein-Azië en Algiers voor,
en wordt in ons geheel rijk vrij algemeen aangetroffen.
Hij houdt zieh op boomen, längs de boschkanten, op buitenplaatsen
en in tuinen op. Hij vertrekt in het najaar,
en komt in April terug. Zijn zang is kort, maar aangenaam.
Hij voedt zieh voornamelijk met allerlei zaden
en beziën. Men vindt zijn tamelijk fraai, napvormig nest in
heesters of op boomen, somtijds digt bij den top. Het bevat
4 tot 6 , blaauwgroenachtig witte met enkele rood- of donkerbruine
stippen of vlekjes bedekte eijeren.
De Vink. Fringilla coelcbs.
Ook Schildvink, Maanvink, Kwinker, Boekvink (volgens de
vogelhandelaren eene lichtere variëteit met eenig wit op
de borst), Hofsteevink, (de voorwerpen die niet wegtrek-
ken en op dezelfde plaats zomer en winter blijven wonen),
in Noord-Holland Oostvink en Blaauwkop, in Groningen
Kolfvink, (zoo als men meent, eene standvastige varieteit
met een klein wit vlekje op het midden van den nek), in
Gelderland Toetvink, en in Noord-Brabant Botoiw/c genoemd.
JDer Fink. Le pinson. The Finch,
L in n ., p. 3 1 8 , n ° . 3. — T em m., I , 3 5 7 ; I I I , 2 6 0 . —
B u e f ., E n l. 5 4 , fig. 1. — N ozem. en S e p p , I I , 1 4 2 . —
N a um ., pl. 1 1 8 . — G o u l d , pl. 187.
Ge h e e l e l e n g t e 6". V l e u g e l s 3 } ". St a a r t 2 } " , aan
h e t e i n d e i n g e s n e d e n .
Bek bij de jongen en het wijfje grijsachtig vleeschkleurig;
bij het volwassen mannetje in het najaar en den winter
roodachtig wit, in het voorjaar en den zomer lichtblaauw
met eene zwarte punt.