I
11
Ifi
i
! 1
fF';
406
grijsachtig zwarte dwarsbanden. Slagpennen zwart : de groote
slagpennen aan den wortel wit. Keel en onderdeelen van
den krop afwaarts wit.
Deze soort bewoont het heete westelijke Azië, dwaalt
echter van tijd tot tijd in ons werelddeel a f Diergelijke afge-
dwaalde voorwerpen werden herhaaldelijk in Noord- en Midden
Duitschland, in Sleeswijk, in ons land eens, in
Belgie, waar men er reeds een drietal heeft waargenomen,
en in Frankrijk geschoten. Over hare levenswijze is niets
bekend.
In de woeste binnenlanden van T u n is, Tripoli en Algerie
wordt eene andere met deze op het naauwste vermaag-
schapte soort, de Afrikaansche kraagtrap, Otis Houabara,
aangetroffen. Zij onderscheidt zich nagenoeg alleen van den
Aziatischen kraagtrap, doordat de grondkleur der bovendeelen
een fraai bleek roestrood is, en de zwarte dwarslijnen
veel grooter en veel minder talrijk zijn.
DE RENVOGELS. CURSORÏUS.
De Eenvogels hebben ongeveer de g r o o t t e v a n e e n e n
Sp r e e uw. Hunne p o o t e n zijn t ame l i j k hoog, en van
a c h t e r e n zoo al s van vor en me t e e n e rij van
d wa r s s c h i l d e n bekl eed. De t e e n e n , s l e cht s 3 in
g e t a l e , zijn k o r t , van s t omp e n a g e l s v o o r z i e n ,
en tusschen de mi d d e n - en b u i t e n t e e n e n ontwaart
men e e n s panvl i e s . De vl euge l s zijn lang en punt ig.
407
De s t a a r t is k o r t en a f g e r o n d ; de bek k o r t , e en
w e i n i g g e k r o m d en p u n t i g , en de d o o r b o o r d e
n e u s g a t e n l i g g e n in eene uitholing van zijnen grond.
Zij bewonen drooge en woeste vlakten in Afrika en het
heete West-Azie, en komen slechts afgedwaald in ons werelddeel
voor. Zij loopen schielijk, vliegen voortreffelijk en
voeden zich met insekten.
De eenige soort, van welke van tijd tot tijd voorwerpen
in Europa en ook in ons land aangetroffen worden, is de
volgende :
Dc Rcnvogcl. Cursorius curopaeus.
L a th am ., In d ex , I I , p. 751, iff. 1. — Curs, isabettinus,
M ey e r en W ole, I I , p. 328. — Cursorius gatticus, B on
a p . — T emm., I I , 513; IV, 345. — N a um ., pl. 171. —
G o u l d , pl. 266.
G e h e e l e l e n g t e 9". V l e u g e l s 6". S t a a r t 2[". Voe t wo
r t e l 2}".
Bek hoornkleurig, aau den grond geel. Oogen bruin. Pooten
geelgrijs.
Slagpennen en onderzijde der vleugels paarsachtig; keel
en buik wit. Alle overige deelen isabelkleurig, op de onderdeelen
lichter; bij de jongen op de bovendeelen met enkele
zwarte halvemaanvormige dwarsstrepen. Bij oude voorwerpen
de achterkop grijs, door eene witte en eene zwarte