wo r t e l is van v o r e n me t s c h i l d e n bekleed; de drie
voorteenen zijn door groote zwemvliezen vereenigd, maar de
vrije achterteen is klein en tamelijk hoog geplaatst. Hare
vleugels bedekken den s t a a r t geheel, die t ame l i j k k o r t ,
a a n h e t e i n d e als a f g e h a k t , en zeer zelden een weinig
gevorkt of wigvormig is. De kop is groot en rondachtig. De
bek, die ongeveer de lengte van den kop heeft, is zijdelings
zamengedrukt, v a n v o r e n h a a k v o rmi g a f w a a r t s
g e k r om d, en de o n d e r k a a k hier als s c h u i n s a f g
e h a k t . De n e u s g a t e n zi jn s p l e e t v o r m i g , r u i m en
z o n d e r t u s s c h e n s c h o t . Sommige soorten bereiken de
grootte eener zware Eend; anderen evenaren in dit opzigt,
hoogstens eene Tortelduif. De jongen zijn anders gekleurd
dan de ouden; maar er is uiterlijk geen ander onderscheid
tusschen beide seksen waar te nemen, dan dat de mannetjes
een weinig grooter zijn dan de wijfjes. Hun stemgeluid
is gerekt, en somtijds klagend. Zij vliegen uitstekend en
zwemmen ook vrijwillig en goed, maar duiken n ie t, en
stooten ook niet op haren buit. Zij voeden zieh met dier-
lijke stoffen, nestelen op den grond, en hare ovale eijeren
zijn veelal van groote vlekken voorzien. Zij zijn over alle
werelddeelen verbreid, ontbreken echter in de heete luchtstreken
op vele plaatsen, of zijn hier zeldzamer, en worden
in de gematigde en konde streken van het zuidelijk halfrond
gedeeltelijk door de Albatrossen en Stormvogels vervangen.
Men kan deze vogels in twee groote onderafdeelingen,
die der Zeemeeuwen en die der Kapmeeuwen brengen.
DE ZEEMEEUWEN.
De Zeemeeuwen, Mo u e t t e s en G o é l a n d s , b e w o nen
voornamelijk d e z e eoeve r s . Zij zijn, in het algemeen
genomen, g r o o t e r en k r a c h t i g e r dan de K a pm e e u wen;
de jongen zijn meestal bruinachtig; de o u d e n wi t
van kleur met d e v l e u g e l s en deu r u g gr i j s of bl a auwzwar
t . De meesten hebben geen bijzonder winterkleed. De
jongen, welke vroeg in het jaar uitgebroed zijn, schijnen
reeds gedurende den eersten winter om te kleuren ; d ie , welke
laat uitgebroed zijn, kleuren slechts gedeeltelijk of ten minste
niet geheel volkomen voor het tweede najaar om; hetgeen
haar intusschen niet belet, in dit geheel of half jeugdig
kleed te broeden. Bij den overgang verdwijnen de donkere
vlekken op den kop het la a tst, en vertoonen zich als steeds
smaller werdende lengtestreepjes. Zij v o e d e n z i c h voornamelijk,
m e t allerlei, d o o r de zee u i t g ewo r p e n e of
op de zee drij vende d i e r lij k e , versehe of halfverrotte s to f-
f en, en doen derhalve, op dit element, met de Albatrossen
en Stormvogels, dezelfde diensten als de Gieren op het
land. Wanneer zij verzadigd zijn, ziet men haar veelal uren
lang, gezellig, op het stran d , op zandbanken of platen zitten.
Zij maken haar eenvoudig nest op de duinen of op rotsen.
Sommige in de zeer koude strekeu levende soorten verhuizen
in het gure jaargetijde.
Behalve de ons land bewonende of bezoekende soorten heeft
men in het overige Europa nog de volgenden aangetroffen.
38