m m
zeer van elkaâr afwijken, hebben echter veel uiterlijke overeenkomst,
weshalve men hij hare bepaling, de opgegeyene
kenmerken naauwkeurig dient te raadplegen.
Europa heeft vijf soorten van dit ondergeslacht, van welke
er drie ook in ons land voorkomen. De twee overigen zijn :
Ficedüla Bonellii of Natlereri die de grootte heeft, en ook
ongeveer de onderlinge verhouding der slagpennen als bij
onzen Tjif-tjaf; maar de voetwortel is korter en geelbruin,
de bovendeelen zijn grijsachtig olijfbruin, de onderdeelen
wit, en de staart- en vleugelpennen olijfgeel omzoomd. Bewoont
de boschjes en tuineii van het zuidelijk Europa,
noordelijk tot Beijeren, Wurtemberg, een groot gedeelte
van Frankrijk, en werd zelfs in België waargenomen.
' Ficedüla proregulus ook Regülus modeslus, Reguloides en
Phyllobasïleus genoemd. Slechts 4" lang. Bovendeelen groenachtig,
onderdeelen witachtig. Pennen en vederen der vleugels
met breede vaal gele zoomen, die, zoo als bij de Goudhaantjes,
twee breede dwarsbanden over de vleugels vormen.
Eene breede witte streep boven het oog; een zeer flaauwe
lichte streep längs het raidden van den bovenkop. Maakt
een hangend nest met twee openingen. Bewoont het warme
Siberië tot Nipaul. In Dalmatie, Engeland en herhaalde-
lijk bij Berlijn en op Helgoland gevangen.
Wij raoctcn hier nog doen opmerken, dat de naam van
Sijlvia icterina aan verscheidene soorten van Boschzangers
gegeven werd, en derhalve geheel te verwerpen is.
De inlandschen zijn:
131
lie Flutter. Ficedula »Ibflatrlx.
K ey s e r l . en B las ., p. LVI. — Sylvia sibilatrix, B echst.,
Nat. Deutschi., I I I , p. 561. — Sylvia syfoicote. L a th ., Ind.
orn., Suppl., I I , p. 53. — T emm., Man. I , 223; I I I , 149;
P). col. 245, fig. 3. — N a hm ., pl. 80. — G o u l d , pl. 183,
fig. 3. — S c h l e g e l , Pouillots, fig. V.
G e h e e l e l e n g t e 4 |" . V l e u g e l s 2 |". Vl e u g e l p u n t
r u i m I". S t a a r t r u i m I |" . V o e t w o r t e l
E e r s t e s l a g p e n k o r t e r d a n de g r o o t e v o o r s t e
v l e u g e l d e k v e d e r e n . T we e d e s l a g p e n gel i jk a an
de vierde.
Oog donkerbruin. Bek bruinachtig; längs de randen en
aan den wortel geelachtig vleeschkleurig. P o o t e n r o o d a
c h t i g br u i n g e e l .
B o v e n d e e l e n fraai grijsachtig g e e l g r o e n . Slag- en
staartpennen bruin. Eene streep boven het oog, k e e l en
kr op, l i c h t c i t r o e n g e e l . B o r s t , b u i k en o n d e r d
e k v e d e r e n van d e n s t a a r t g l a n z i g wit.
De grootste der Europeesche soorten, en t e h e r k e n n
e n a a n h a r e g r o o t t e ; aan hare k o r t e e e r s t e s l a g p
e n ; hare lange vleugelpunt; naar evenredigheid k o r t e
p o o t e n ; aan de g e e l g r o e n e k l e u r de r b o v e n d e e l
en; het g l a n z i g wi t d e r o n d e r d e e l e n , van den
krop afwaarts, en aan haren zang.
De Eluiter bewoont het gematigde en warme Europa, en