maar zonder stuifmeel of tot staminodiën gereduceerd.
Eierstok 1 -hokkig; stempels 3—6 , zittend of bijna zittend,
uitgespreid, verbreed, gelobd; eitjes talrijk op 3 — 6
wandstandige zaadlijsten. Besvrucht kogelvormig, met
harden bast en talrijke zaden. Zaden in vruchtmoes; zaad-
huid bros, gestreept; kiemwit oliehoudend; zaadlobben zeer
breed, plat.
Boomen. Bladeren afwisselend, gezaagd of gaafrandig
met talrijke dwarsche nerven; steunblaadjes afvallend.
Bloemen alleenstaand of in onregelmatige, okselstandige
trossen of bundels met weinige bloemen.
Aantal soorten 6, in tropisch Azië; 2 in Nederlarjdsch Indië,
H . glaucescens B I. en H. laevis Miq.
Eam. x i i i . PITTOSPORACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. P la n t. I, p. 130. — Miqxjel, Illu s tra t.
de la F l. d e VArchip. _ Ind. p. 78—84.
Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbladen 5 , in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen] 5 , hypogynisch,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembodem klein.
Meeldraden 5, tegenover de kelkbladen; belmknoppen bewegelijk.
Eierstok 1 -hokkig met 2—5 wandstandige zaadlijsten
of 2 5-hokkig door het naar binnen dringen der
zaadlijsten. Stijl enkelvoudig; stempel eindelingsch, 2 - 5 -
lobbig; eitjes talrijk, wand- of asstandig, anatroop. Doosof
besvrucht. Zaden meestal talrijk; kiemwit overvloedig;
kiem klein; worteltje naast den navel.
Rechtopstaande of klimmende heesters of boomen. Bladeren
afwisselend of min of meer in kransen, geheel
gaafrandig, zonder steunblaadjes. Bloemen eindelingsch
of okselstandig, alleenstaand of in tuilen of pluimen.
Omstreeks 90 soorten en 9 geslachten voornamelijk in Australië.
Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië:
PITTOSPORUM B a n k s.
Kelkbladen vrij of aan de basis vergroeid. Bloembladen
aan de basis of tot voorbij het midden tot een buis samenkomend
of samenhangend, zelden aan de basis vrij ,helm-
draden priemvormig; helmknoppen opgericht, eirond-lang-
werpig, 2-spletig. Eierstok zittend of kort gesteeld, onvolkomen
of nagenoeg volkomen 2 - (zelden 3—5) hokklg,
stijl kort. Doosvrucht kogelvormig-eirond of omgekeerd-
eirond, dikwijls aan de basis samengedrukt- kleppen lederof
een weinig houtachtig, onverdeeld m het midden de
zaadlijstdragende, halve schotten hebbende. Zaden dik,
ongevleugeld, vaak in een kleverig vocht liggende, glad
Heesters of boompjes, meestal groen, kaal of zelden
behaard, opgericht. Bladeren gaafrandig of getand,
bij sommige soorten in kransen aan de toppen der takken.
Bloemen nu eens in eindelingsche, gedrongen tuilen, schermen
of pluimen, dan weder alleenstaande of m gering
aantal, eindelingsch, okselstandig of zijdelmgsch.
Omstreeks 50 soorten in de tropische gewesten van Afrika, Azië
en Australië. Miquel noemt 11 soorten op voor den Maleischen
Archipel. Verschillende soorten van dit geslacht zijn beschrevfm
onder de namen: Itea, Pseuditea, Anassera, Senacia, Chelidosper-
mum en Glyaspermum.
Eam. X IY . POLYGALACEAE.
Bentham e t Hooker, Gen. P la n t. I, p. 134. —
Mus. L u g d . B a t. I, p. 142.— Miq. in A n n . Mus. L u g d . B a t. I, p. 271, d l .
Bloemen onregelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen 5, afvallend
of blijvend, in den knop dakpanswijze dekkend, ongelijk,
de binnenste dikwijls bloembladachtig, vleugelvormig.
Bloembladen 5 of 3, ongelijk, de onderste gewoonlijk kielvor-
mig Meeldraden meestal 8 (in Salomonia 4—5, m Tngoniastrum
5) met eindelingsche poriën, zelden met spleten openspringende.
Eierstok vrij, 1—3-hokkig; stijl gewoonlijk
gebogen; stempel knopvormig; eitjes 1 of meer in elk
hokje, anatroop. Yrucht gewoonlijk eene 2 -hokkige, 2-za-
dige hokverbrekende doosvrucht of niet openspringend
en 1 -zadig of 3 niet openspringende elkander ten slotte
loslatende vleugelvruchten. Zaden meestal met een kiem-
propje (Strophiola),kiemwithoudend, zelden zonder kiemwit.