Tribus XIX. I l l g e a e Bloemen meestal 5-tallig. Kelk klepswijze
aaneensluitend in den knop. Meeldraden oo, meestal talrijk, zelden
10—15, aan de basis of zelden tot aan het midden tot eene buis
vergroeid. Helmknoppen klein. Stuifmeel in elk hokje tot 2—6 kluitjes
saamgesmolten. Bladeren meestal dubbelgevind, zelden (bij Han-
semannia) enkelgevind. Kiemwit ontbrekend. Aantal stampers meestal
1, zelden 2—6, (bij ffamemannia 4).
98. Calliandra.' De kleppen van de rechte of licht sikkelvormige
peul bij het openspringen elastisch van den top naar de
basis terugrollend. Boomen of heesters. Bolvormige hoofdjes.
Meeldraden talrijk of weinig , meestal lang.
99. Albizzia. Peul recht, breed lijnvormig, plat-samengedrukt,
dun, niet of 2-kleppig openspringend; kleppen bij -'het openen
noch elastisch uiteenspringend, noch ineenrollend. Boomen of
heesters. Bloemen in hoofdjes of aren.
100. PiTHECOLOBiUM. Peul samengedrukt of plat, lederachtig,
dik of vleezig, spiraalvormig opgerold, boogvormig, zelden min
of meer recht, tweekleppig, zelden niet openspringend of geleed;
kleppen bij het openen dikwijls gewrongen, doch niet elastisch
oprollend. Zaden dikwijls in een dun vruchtmoes. Boomen of
heesters. Bolvormige hoofdjes of losse aren. Meeldraden talrijk of
weinig.
101. Serianthes. Peul min of meer recht, plat-samengedrukt,
houtachtig, niet openbarstend, van binnen met tusschenschotten
tusschen de zaden. Boomen. De bloemen zeer groot in vergelijking
met die der overige Mimoseae. Trossen 'kort, tuilvormig. -
102. Hansemannia. Vruchtbladen 4, elk met een langen stijl
en een kleinen, knopvormigen stempel. Peulen dikwandig met
tusschenschotten van binnen, langs den buiknaad openspringend.
Bloemen van middelbare grootte, in hangende trossen. Bladeren
enkelgevind.
1. CROTALARIA L .
Kelklobben vrij of zelden de 2 bovenste tot eene bovenlip
of de drie onderste tot eene onderlip min of meer
vergroeid of de 4 bovenste paarswijze samenhangende.
Vlagje cirkelrond, zelden eirond, boven den korten nagel
dikwijls met 1 bultje; vleugels omgekeerd eivormig of
langwerpig, korter dan het vlagje; kiel boogswijze gekromd
of haakswijze neergebogen aan den ru g , gesna veld.
Meeldraden alle tot eene van boven gespleten buis vergroeid;
helmknoppen deels klein en bewegelijk, deels,
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht.
Eierstok zittend of zelden gesteeld, met 2-oo eitjes; stijl
boven den eierstok sterk boogswijze gekromd of meestal
neergebogen, van boven aan de binnenzijde min of meer
gebaard. Peul bolvormig of langwerpig, sterk gezwollen
of opgeblazen, 2-kleppig, zonder tusschenschotten of vernauwingen
aan de binnenzijde. Zaden zonder kiempropje,
aan draadvormige zaadstrengen bevestigd.
Kruiden of heesters. Bladeren enkelvoudig of handvormig
samengesteld of 3-, zelden 1-, 5- of 7-bladig. Steun-
blaadjes vrij van den bladsteel, soms langs den stengel
omlaag loopende, soms klein of ontbrekend. Bloemen
geel, zelden blauw of paarsch, zelden alleenstaand,
meestal in eindelingsché of tegenover de bladeren geplaatste
trossen. Schutbladen klein of ontbrekend, zelden
bladachtig; schutblaadjes klein, op den bloemsteel of den
kelk zelven geplaatst, zelden ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 200, wier aantal zich volgens Bentham
en Hooker Spit 120 laat terughrengen, wijd verspreid door de
warme streken van de heide halfronden. Een 40-tal werd in Neder-
lanclsch Indië waargenomen.
2. LUPINUS L .
Kelk diep gespleten, de .2 bovenste lobben tot eene
2-tandige of 2-spletige bovenlip, de 3 onderste tot eene
gave of 3-tandige onderlip vergroeid. Vlagje cirkelrond of
breed eivormig ; vleugels sikkelvormig-langwerpig of omgekeerd
eivormig boven aan de rugzijde vergroeid, de
boogswijs gekromde, gesnavelde Mei insluitend. Meeldraden
alle tot eene gesloten buis vergroeid; helmknoppen
deels kort en bewegelijk, deels, met deze afwisselend,
lang en aan de basis vastgehecht. Eierstok zittend, met
2 -qo eitjes; stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempel
eindelingsch, dikwijls een weinig gebaard. Peul min of
meer samengedrukt, dikwijls zijdeachtig behaard, 2-Mep-
pig, met tusschenschotten aaü de binnenzijde tusschen
de zaden; kleppen dik, lederachtig. Zaden zonder Mem-
propje; zaadstrengen zeer kort; navel langwerpig of
lijnvormig.
Kruiden of halfheesters, zelden heesters. Bladeren enkelvoudig
of handvormig samengesteld, co - (5—15-) bla-
dig, zelden 3-bladig. Steunblaadjes aan de basis met den
bladsteel vergroeid. Bloemen blauw, paarsch of bont,
zelden geel of wit, langs eindelingsche trossen verspreid
of tot kransen genaderd. Schutbladen meestal spoedig