spoedig vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 10, vrij, een weinig boven de bloem uitstekend;
helmknoppen door eene afvallende klier gekroond;
stuifmeelkorrels vrij. Eierstok zittend, oo-eiig; stijl draadvormig,
met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul
lijnvormig, meestal gekromd of sikkelvormig, samengedrukt
of aan de zaden gezwollen, met 2 gave, dikwijls
bolle, eindelijk dikwijls ineengedraaide kleppen en dikwijls
gedeeld door tusschen de zaden geplaatste tusschenschot-
ten , welke met den binnenwand een geheel vormen. Zaden
dik; zaadbuid hard, helder rood of tweekleurig, dikwijls
in een dun zaadmoes gewikkeld.
Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind; blaadjes
klein, oo -jukkig. Bloemen wit of geel, éénvormig, twee-
of gemengdslachtig, aan lange, dunne, aarvormige trossen,
die in de bladoksels of, tot pluimen vereenigd, aan de
toppen der takken 'staan.
Aantal soorten 5, tusschen de keerkringen in de oude wereld
verspreid, dikwijls gekweekt. De algemeenste soort in Nederlandseh
Indië ijWti pavonina L. Teysmann en Binnendijk beschrijven nog
eene tweede soort, A. microsperma, van Java en Scheffer nog eene
derde, welke op Celehes voorkomt, A. Gerseni. Misschien komt op
Sumatra nog eene vierde voor, A. bicolor Moon, welke op Ceylon en
Malakka tehuis behoort.
90. P R O S O P IS L.
Bloemen 5-tallig, meestal zittend. Kelk klokvormig, kort
getand. Bloembladen onder het midden vergroeid of ten
slotte vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
10, vrij, kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen
door eene afvallende klier gekroond, zelden zonder klier.
Eierstok zittend of gesteeld, oo -eiig; stijl draadvormig,
met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, dik-
samengedrukt of nagenoeg rolrond, recht, sikkelvormig of
op verschillende .wijzen gewrongen, lederacbtig, niet openspringend,
met dunne of lederachtige schil en dikke, sponsachtige,
harde of zelden dunne middenlaag en kraakbeen
of papierachtige hinnenlaag, welke met de schotten
tusschen de zaden onmiddellijk verbonden is of soms elk
van de zaden afzonderlijk omhult, zelden is de peul van
binnen nagenoeg ongedeeld, daar de schotten bijna geheel
verdwijnen. Zaden meestal eivormig, samengedrukt.
Boomen of heesters, óf geheel ongewapend, óf met
stekels, óf met 1 of 2 doorns in eiken bladoksel, óf met
doornvormige steunblaadjes. Bladeren dubbelgevind, met
1—2- of zelden co -jukkige blaadjes en weinig- of veel-
jukkige, meestal stijve blaadjes van den tweeden rang.
Steunblaadjes klein of ontbrekend; klieren aan den bladsteel
of aan de jukken klein of onduidelijk, zelden ontbrekend.
Bloemen klein, aan okselstandige bloemstengels,
in cilindervormige aren of zelden in kogelvormige hoofdjes.
Aantal soorten omstreeks 18, in de tropische gewesten der beide
halfronden verspreid. Eéne soort, P. spicigera L., is in Nederlandseh
Indië algemeen.
91. D IC H R O STA C H Y S D C.
Bloemen 5-tallig, zittend, deels tweeslachtig, deels onzijdig.
Kelk klokvormig, kort getand. Bloembladen onder
het midden samenhangend, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Tweeslachtige bloemen: Meeldraden 10, vrij,
een weinig boven de bloem uitstekend; helmknoppen
door eene gesteelde klier gekroond; stuifmeelkorrels co .
Eierstok nagenoeg zittend, co -eiig; stijl draadvormig, met
een afgeknotten, eindelingschen stempel. Onzijdige bloemen:
Staminodiën 10, lang en draadvormig. Rudimentaire eierstok
klein. Peul lijnvormig, samengedrukt, gewrongen, lederachtig,
niet openbarstend of met onregelmatig van de naden
loslatende ^leppen, zonder afscheidingen van binnen. Zaden
omgekeerd eivormig, samengedrukt.
Heesters, volgens Miquel hooge boomen, die tusschen
de bebladerde takken, talrijke korte, uitgespreide bloemtakken
dragen, welke óf bladerloos zijn en in doorns
eindigen, óf tot bundels vereenigde bladeren vertoonen
en door dakpanswijze opeengedrongen steunblaadjes zijn
bedekt. Bladeren dubbel gevind, meestal met oo-jukkige
blaadjes. Bloemen in cilindervormige, gesteelde, meestal
neerhangende en ten getale van 1 of 2 in de bladoksels
geplaatste aren, Waarvan de bovenste bloemen tweeslachtig
en geel, de onderste onzijdig, witachtig, rosé of purper zijn.
Aantal soorten 7, tusschen de keerkringen van de oude wereld.
Eéne hiervan, D. cinerea W. et A., is in Engelsch Indië algemeen.
Daartoe bracht Miquel, ook de Javaansche exemplaren van dit
geslacht. Volgens Bentham behooren echter deze tot D. nutans
Benth., die ook in Australië en Zuid Afrika voorkomt.