hokje, naast of boven elkander, klimmend of het bovenste
hangend. Doosvrucht vliezig of lederachtig, 2—6-zijdig;
hokjes 1—2-zadig, met stompe, spitse of gevleugelde
kanten, schotverbrekend 2—6-kleppig, met aan den rug
gevleugelde kleppen, welke dikwijls loslaten van de
sehottendragende as, waarom de zaden in het midden
bevestigd zijn. Zaden lens-, of min of meer kogelvormig,
samengedrukt, zonder zaadrok, soms met uitgeholden
navel en verdikten zaadstreng; zaadhuid korst- of lederachtig;
kiem spiraalswijze opgerold.
Boomen of heesters, meestal kleverig. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, enkelvoudig of evengevind.
Bloemen onaanzienlijk, okselstandig of eindelingsch, alleenstaand
of in trossen, tuilen of pluimen.
Aantal soorten 50, grooterideels in Australië, eenige weinige in
de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid. In Neder-
landsch Indië vindt men alleen D. viscosa X., waarvan de in
Miquel’s Flora voorkomende T). Burmanniana D C., D. angustif'olia
Blanco en D. Waitziana Ui., volgens Radlkofer als variëteiten
beschouwd moeten worden.
-33. TUR PINIA Vent.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk 5-spletig, dak-
panswijze dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen
5, cirkelvormig, zittend, in den knop dakpanswijze dekkend.
Schijf hoog, gekarteld of gelobd. Meeldraden 5,
aan de basis van de schijf buiten deze tusschen de lobben
ingeplant; helmdraden plat. Eierstok zittend; 3-lob-
big, 3-hokkig; stijlen 3, vergroeid of vrij, met min of
meer knopvormige stempels; eitjes weinig of veel in elk
hokje, in het laatste geval 2-rijig, klimmend, anatroop.
Vrucht min of meer bol vormig, gekroond door de uiteenstaande
overblijfsels der stijlen, niet openspringend, vlee-
zig of lederachtig, 3-hokkig, met weinig- of veelzadige
hokjes. Zaden hangend of horizontaal, aan de as bevestigd,
kantig, samengedrukt, met korst- of beenachtige zaadhuid,
met grooten navel, met vliezige binnenhuid en vleezig
kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat-bol.
Boomen of heesters, onbehaard, met rolronde twijgen.
Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, oneven-
gevind of zelden enkelvoudig; bladspil aan de aanhechtingsplaatsen
der blaadjes verdund; blaadjes tegenovergesteld
, fijn gezaagd, lederachtig, soms met kleine
steunblaadjes. Bloemen klein en wit, aan ver uiteenstaande,
eindelingsche en okselstandige pluimen.
Aantal soorten omstreeks 8 , in de bergen van Britsch en Neder-
landsch Indië, China, West Indië eii de noordelijke provinciën van
Zuid Amerika. Dit geslacht werd door Miquel en andere schrijvers
tot eene afzonderlijke familie, die der Staphyleaceae gebracht;
Radlkofer wil deze groep, door Bentham en Hooker met talrijke
andere, zooals ook de Acerineae in de Sapindaceae samengesmoU
ten weder van de eigenlijke Sapindaceae (Bentham en Hooker s
Sapindeae) afscheiden. In Radlkofer’s Overzicht der Neder-
landsch Indische Sapindaceae komt het geslacht dus niet voor.
Miquel noemt in zijne Flora slechts T. sphaerocarpa Hassk.
RANGSCHIKKING DER SAPINDACEAE VOLGENS RADLKOFER.
Radlkofer acht het noodzakelijk de onderfamilie Sapindeae weder
tot eene afzonderlijke familie te verheffen, zooals vorige schrijvers
gedaan hebben. De Acerineae en Staphyleae zijn dus niet opgenomen
in Radlkofer’s Sapindaceae. De omvang en de karakters der geslachten
worden door hem ook belangrijk gewijzigd; daar zijne mono-
graphie echter nog niet voltooid is, kan men zijne rangschikking nog
niet volgen. Wij vinden haar echter aangeduid m Durand s Index
Generum Phanerogamorum en in Radlkofer Ueber die Sapmdaceen
Holl. Indiens (Actes du Congres tenu d Amsterdam. 1877). De Neder-
landsch Indische geslachten en soorten moeten, Radlkofer volgende,
aldus gerangschikt worden 1).
Tribus I. Paulinieae.
1. Cardiospermum L.
Halicacabum L.
i\ Met cursieve letters wordt de naam van het geslacht aangegeven,
waartoe de soort volgens Bentham en Hooker zou moeten belmoren
, wanneer hierin verschil is met de opvatting van Radlkofer.
Volgt daarachter een tweede geslachtsnaam met cursieve letters, dan
is dit die van dezelfde soort bij Miquel. De daarachter geplaatste
cursieve letters wijzen dan den auteursnaam aan, zoo de soort reeds
voor hen in dat geslacht geplaatst was. Wanneer de soortsnaam m
dat geval verschillend zou zijn, wordt deze ook met cursieve letters
aangeduid. In het geslacht Allophylus is achter eenige soorten een
vraagteeken en geen auteursnaam geplaatst. Deze werden door