Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden aan de
basis behaard; helmknoppen éénvormig, met in de lengte
openspringende hokjes. Eierstok zittend, vrij op den bodem
van den kelk, met 2-oo eitjes; stijl draadvormig, met
breeden, schildvormigen stempel. Peul langwerpig-lancet-
vormig, zelden zeer lang, plat-samengedrukt, niet openspringend
, in het midden geaderd, met eene dunne
langsnerf binnen elk der gladde, vleugelachtige, verdunde
randen. Zaden 1—2 of zelden 3—-4, dwars, plat-samen-
gedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dun; kiemwor-
teltje kort, recht.
Hooge, ongedoornde boomen, met dubbelgevinde bladeren;
blaadjes klein, talrijk. Steunblaadjes klein, spoedig
afvallend. Bloemen geel, in tot pluimen vereenigde
trossen aan de toppen der takken. Schutbladen smal of
lancetvormig, meestal spoedig afvallend; schutblaadjes
ontbrekend.
Aantal soorten 6 of 7; 2 of 3 in tropisch Amerika, 1 in Zuid
Afrika en 2 of 3 in Zuid Azië en Australië. De Nederlandsch Indische
werden in Mjquel’s Flora als-soorten van Caesalpinia L.
beschreven, nl. P. fei'rugineum Benth. — C. ferruginea Decaisne—
C. arborea Zoil. ? = C. inermis Röxb. en P. dasyrachis Kurz —
C. dasyrachis Miq.
68. M E ZO N EU RUM Desf.
Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; slippen
5, in den knop dakpanswijze dekkend, de onderste in
den knop buiten gelegen, hol of schuitvormig en meestal
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of
zelden langwerpig, uitstaande, in den knop dakpanswijze
dekkend, gelijk of het bovenste, dat in den knop binnen
gelegen is, kleiner dan de andere. Meeldraden 10, vrij,
neergebogen; helmdraden kaal of aan de basis met lange
haren; helmknoppen éénvormig, met in de lengte openspringende
hokjes. Eierstok zittend of kort gesteeld, vrij
op den kelkbodem, met 2-oo eitjes ; stijl priemvormig,
meestal aan den top schuin knodsvormig, met kleinen
of uitgeholden, gewimperden stempel. Peul plat-samen-
gedrukt, vliezig of zelden lederachtig, niet of onduidelijk
2-kleppig openspringend, langs den bovennaad in de lengte
gevleugeld. Zaden dwars, plat-samengedrukt, cirkel- of
niervormig. Kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat; kiem-
worteltje kort, recht.
Hoog klimmende heesters of zelden hoornen, meestal
met stekels aan de kleine takken en de bladstelen. Bladeren
dubbelgevind; nu eens met talrijke, kleine blaadjes, dan
weder met grootere, glanzende. Steunblaadjes klein of onduidelijk.
Bloemen in trossen, die of in de bladoksels
staan, öf aan de toppen der takken tot wijde pluimen
vereenigd zijn. Schutbladen smal, zelden blijvend; schutblaadjes
ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 10, waarvan 1 in Australië en 1 in
Afrika, van de andere door de lederachtige, korte peul afwijkend,
de overige in tropisch Azië en Afrika. In Miqüel’s Flora worden
7 soorten opgegeven voor Nederlandsch Indië, waarvan ééne, M.
Sumatranum Wight et Arn., zich onderscheidt door de, tot eene
buis vergroeide, kelksegmenten. Eene andere, daar vermelde soort,
M. grande Miq., werd in de Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 87 door
Miquel zelven o. a. wegens het geringere aantal der meeldraden
tot het geslacht Acrocarpus Wight gebracht. (A. grandis Miq.)
69. C A E SA L P IN IA L.
Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer k o rt; segmenten
5, in den knop dakpanswijze dekkend, het onderste in
den knop buiten liggend, hol of schuitvormig, meestal
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of
zelden langwerpig , uitstaande, in den knop sterk dakpanswijze
dekkend, weinig in grootte verschillend of het
hoogste, in den knop binnen gelegen, kleiner dan de
andere. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden
aan de basis meestal met lange haren of klieren; helmknoppen
éénvormig, met in de lengte openbarstende
hokjes. Eierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk,
met weinige eitjes; stijl rolrond, dikwijls draadvormig,
zelden knodsvormig aan den top, met eindelingschen, af-
geknotten, uitgeholden of zeer kleinen stempel. Peul
eivormig, langwerpig, lancet- of sikkelvormig, samengedrukt,
ongevleugeld, met adervormige of verdikte naden,
nu eens plat of gezwollen, lederachtig en 2-kleppig, dan
weder lederachtig of dik en niet of zeer laat met kleppen
openspringend, dikwijls tusschen de zaden opgevuld.
Zaden dwars , eivormig of omgekeerd eivormig of kogelvormig,
met lederachtige, soms dikvleezige zaadhuid;