5. D IL L EN IA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, uitgespreid. Bloembladen
5 , breed. Meeldraden bijna vrij, helmknoppen
lijnvormig, door kleine spleten of poriën openspringend,
de binnenste opgericbt . of teruggebogen, naar binnen
openend, de buitenste teruggebogen, naar buiten openend.
Stampers 5—20, in de as samenhangend. Eitjes oo.
Yrucht kogelvormig, gevormd door de niet open springende,
binnen den vergrooten besvormigen kelk samengesmolten
stampers. Zaden naakt of in een vrucbtmoes, zonder zaadrpk.
Boomen. Bladeren zeer groot met sterk ontwikkelde
evenwijdige zijnerven. Bloemen groot, alleenstaand of in
bundels, geel of wit.
Omstreeks 9 soorten in tropisch Azië. Drie soorten komen volgens
Miquel in den Maleischen Archipel voor. Door Martelli
worden 23 soorten van Dillenia opgenoemd voor Nederlandsch Indië
en de- aangrenzende landstreken. Hiervan moet men echter een
tiental soorten afscheiden, welke, in geval Wórmia als een afzonderlijk
geslacht wordt beschouwd, hiertoe gebracht moeten worden.
E am. III. MAGrNOLIACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. Plant. I. p. 19. — Miq. Ann. Mus. Lugd.
Bat. IV. p. 68. — Beccari, Mal. I. p. 185.
Kelkbladen en bloembladen licht afvallend, onderstandig,
in rijen van 3. Meeldraden co, onderstandig, helmdraden
plat of rolrond, vrij of 1-broederig; helmknoppen aan de
basis vastgehecht; helmhokjes tegen bet helmbindsel aangegroeid,
in de lengte openbarstende. Stampers oo, vrij of
gedeeltelijk in één of meer kransen om eene verlengde as,
den stamperdrager (gynophorus), samenhangende; stijlen
kort of zelden lang, aan de binnenvlakte met stempel-
kliertjes; eitjes 2 of meer, langs den buikwand, anatroop
of ampbitroop. De vrucht gevormd door besvormige of zelden
kokervruchtachtige en boutacbtige, al of niet openspringende
vrucbtbladen, die soms in een kegel gerangschikt zijn.
Zaden één of weinige, soms van een langen zaadstreng
afhangende; zaadhuid enkel en bros of dubbel, de buitenste
vleezig; kiemwit korrelig of vleezig en oliehoudend; kiem
klein; zaadlobben uitgespreid; kiemworteltje kort, stomp,
naast den navel.
Boomen of heesters, soms klimplanten; dikwijls aromatisch.
Bladeren afwisselend, gaafrandig of getand,
met of zonder steunblaadjes. Bloemen oksel- en eind-
standig, dikwijls groot, wit, geel of rood, soms één-
slachtig.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 70, geslachten 9,
verspreid in tropisch en oostelijk Azië en Noord-Amerika, weinige
in tropisch en meer zuidelijk Amerika en in Australië.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus I. Wintereae. Bloemen tweeslachtig of zelden gemengd-
slachtig-tweehuizig. Stampers in een enkelen krans of slechts één.
Boomen of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes ontbrekend.
J. Drimys. Kelk gespleten in 2—3 , onregelmatig klepswijs aaneensluitende
kelkbladen. Stampers 1—co , bij rijpheid besvormig,
niet openspringend.
Tribus II. Magnolieae. Bloemen tweeslachtig. Stampers in
talrijke rijen dicht opeengedrongen, hoofdjes of aren vormende. Boomen
of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes de bladeren in den
knop omsluitende.
•j- Stamperdrager zittend.
2. Talauma. Stampers met 2 eitjes. Vruchtjes niet- openbarstend,
maar aan de buikzijde rondom loslatend van de hoofdas,
waaraan de zaden met lange zaadstrengen verbonden blijven.
3. Manglietia. Stampers met 6—oo eitjes. Vruchtjes aan de
rugzijde met 2 kleppen openspringend.
j-f- Stamperdrager gesteeld.
4. Michelia. Stampers met oo eitjes. Vruchtjes aan de rugzijde
met 2 kleppen openspringend.
Tribus III. Schizandreae. Bloemen éénsiachtig. Vruchtjes
besvormig. Klimmende heesters. ‘Heen steunblaadjes.
5. Schizandra. Vruchtjes in aren.
6. Kadsura. Vruchtjes'in hoofdjes,
1. D R IM Y S Forst.
Kelkbladen 2—3, vliezig, tot een eivormigen ofkogel-
vormigen knop verbonden, bij den bloei onregelmati
uiteensplijtend, afvallend. Bloembladen 6—oo , in 2—
rijen dakpanswijze dekkend. Helmdraden zeer dik; helmhokjes
bCCO
zijdelingsch, evenwijdig of, uiteengespreid. Stampers
nu eens o o , in één krans, dan weder weinige of 1, bij
rijpheid besvormig, niet openspringend. Stempels zittend.
Zaadhuid korstachtig, glanzend.