vrij dik, blijvend; stempels 3, langwerpig, nagenoeg
even lang als de stijl, stijf; één eitje,
ingeplant op de basis van bet hokje, anatroop,
kogel vormig, bochtig gevoord. Yrucht voor een
groot deel gevormd uit de in omvang toegenomen
kelkbuis en kelklobben. Zaad kogelvormig,
geplaatst onder in de holte van den eierstok
en door eene dunne, geplooide, bochtig gelobde,
het kiem worteltje binnendringende zaadhuid omgeven
; kiemwit meelachtig, de holten tusschen de
plooien van de zaadhuid vullend; kiemworteltje
naar onderen gericht, stomp, dik;' zaadlobben
eivormig, min of meer bladachtig, uiteenwijkend,
een weinig korter dan het kiemworteltje.
Klimmende heesters met sterk gekromde of
spiraalswijs gedraaide takdoorns, eigentlijk afwijkend
gevormde stengeltoppen. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, dikwijls aan de toppen
der hakken opeengedrongen, vinnervig, gaaf-
randig, zonder of met -een korten bladsteel, dikwijls
gestippeld. Bloemen aan korte bloemstelen
in okselstandige of nagenoeg eindelingsche trossen
, die kleiner zijn dan de bladeren en afwisselende,
spoedig afvallende, zeer kleine schutbladen
dragen.
Eén geslacht met een 10-tal soorten, waarvan de
plaats in het jstelsel nog als zeer onzeker moet beschouwd
worden. Bentham et Hooker brachten het in ie Genera
Plantarum tot de Dipterocarpaceae en ook Thiselton
Dyer liet het in Ho,oker Fl. of Br. Ind. op deze plaats.
Op het voorbeeld van Planchon heeft Alph. De Can-
dolle het in den Prodromus als eene afzonderlijke
familie behandeld en als zoodanig komt het ook in
Miquél’s Flora voor. Van Tieghem toonde op anatomische
gronden aan, dat eene vereeniging met ieDipterocarpaceae
verworpen. moést worden en stelde voor het als een
twijfelachtig geslacht hij de Pittosporaceae te plaatsen.
De veranderingen, die dan in de beschrijving dier familie
noodig zouden zijn, hebben mij er toe gebracht om het
geslacht voorloopig als pepe afzonderlijke familie te
behandelen, waarvoor ik gebruik heb gemaakt van de
beschrijving van Alph. De Candolle in den Prodromus.
Ofschoon Van Tieghem het eitje als wandstandig
beschouwde, blijven nog als verschillen niet de Pittosporaceae,
de vergroeiing ■ van kelk en eierstok, het
aantal der meeldraden, meestal tweemaal zoo groot als
dat der bloembladen, en de aanwezigheid van slechts
1 eitje’, in plaats van talrijke.
Van de Dipterocarpaceae wijkt Ancistrocladus voornamelijk
af door het gemis van steunblaadjes, doordat
de binnenste en niet de buitenste kelklobben na den
bloei in omvang toenemen, door de veel grootere stempels
en door den reeds in den knop éénhokkigen eierstok
met één eitje en door het uitgevreten, overvloedige
kiemwit. Deze verschillen worden volgens Van Tieghem
nog bevestigd door de anatomische kenmerken, o. a.
door het gemis van harskanalen in hpt hout.
ANCISTROCLADUS Wall.
Kenmerken als die van de familie.
Aantal soorten ongeveer 10, waarvan 1 in tropisch
Afrika en de oyerige' in tropisch Azië en, wel voornamelijk
in Ceylon en het oostelijk deel van Britsch
Indië. Eéne^oort, A. Pinangianus Wall., werd ook op
Banka gevonden.
Fam. XXIII. TILIACEAE.
p . 132 VÓÓT §§ Vrucht met stekels of borstels invoegen:
6a. Althoffia. Vrucht ongevleugeld, hokyerbrekend
met 4 kleppen openspringend. Zaden lang wollig behaard.
Bloemen door mislukking tweehuizig.
p. 135 vóór 7. TRIUMFETTA L. invoegen:
6a. ALTHOFFIA Schum.
Bloemen regelmatig, door mislukking tweehuizig.
Kelkbladen 5, vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend,
lijn-lancetvormig. Bloembladen 5,
lijn-lancetvormig, aan de basis geklierd, vrij,
evenals de kelkbladen vrij lang blijvend. Mannelijke
bloemen: Meeldraden éénbroederig, verbonden
tot eene buis met witachtig behaarden
top, die zich weldra in 5 bundels splitst; helm-
draden draadvormig; helmknoppen 2-hokkig. Rudimentaire
eierstok k o rt, behaard, met 4-lobbigen
stempel. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën oo,
nagenoeg vrij, in talrijke rijen. Eierstok 4-, zelden
5-deelig; eitjes oo , anatroop, in den binnenhoek
de? hokjes vastgehecht; stijl enkelvoudig,