1, smal, binnen de ribben ontbrekend of zelden zeer dun
en onder de kiel gelegen. Zaad tegenover de striemen
meestal gevoord, ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde
plat of licht uitgehold.
Dikwijls hooge, twee- of meerjarige, onbehaarde kruiden.
Bladeren dubbelgevind met lijn- of borstelvormige
slippen. Schermen samengesteld. Omwindsels en omwind-
seltjes ontbrekend. Bloemen geel.
Aantal soorten 3 of 4, waarvan 1, F oen. vulgare Gaertn. —
Foen. officinale AU. = Foen. capillaceum Gilib., de Venkel of F enkel,
in alle streken, ook in Nederlandsch Indië, nu en dan gekweekt wordt.
11. O EN A N TH E L.
Kelktanden spits. Bloembladen met lange, neergebogen
of dubbelgevouwen topslip, wegens de van boven naar
binnen ingedrukte middennerf en de verbreede randen
uitgerand of 2-lobbig. Schijf bestaande uit kegelvormige,
dikwijls smalle stijlvoeten; stijlen kort, soms na den bloei
verlengd, stijf, zelden afvallend. Yrucht eivormig, langwerpig,
cilinder-, peer- of kogelvormig, met breede voeg-
vlakte; nootjes halfrolrond; zijdelingsche hoofdribben verdikt
en verbreed en eenigszins kurkachtig, de rug- en
tusschenribben nu eens even ver vooruitspringend met
smalle dalen, dan weder onduidelijk of aan de rugzijde
gevoord en daardoor als het ware dubbelgevouwen of
alle kurkachtig verdikt en ineenvloeiend; striemen in de
dalen alleenstaand, zeer zelden met bijvoeging van eenige
onder de ribben, doch in de ribben ontbrekend. Yrucht-
drager ontbrekend. Zaad ruggelings samengedrukt, met
platte voorzijde.
Onbehaarde, meestal op vochtige standplaatsen, soms
in het water groeiende kruiden, met vezelige of tot bundels
vereenigde, knolvormige wortels. Bladeren enkel- of
dubbelgevind, zelden tot een hollen, pijpvormigen bladsteel
verminderd. Schermen samengesteld. Omwindsels en
omwindseltjes uit talrijke, onverdeelde blaadjes bestaande,
zelden armbladig of ontbrekend. Bloemen wit, soms ge-
mengdslachtig. Bloembladen, vooral bij de mannelijke
bloemen, dikwijls ongelijk en stralend.
Aantal beschreven soorten omstreeks 35, welk aantal echter
volgens Bentham en Hooker misschien tot 20 moet terug gebracht
worden, hoofdzakelijk in de beide helften van het noordelijk halfrond,
in Zuid Afrika en tropisch Australië voorkomende.
Men onderscheidt het geslacht in 2 secties : 1. Eu-Oenanthe, met
knoïvormige wortels, oo-bladig omwindsel, gestreepte of gladde
vruchf, door de stijve en blijvende, met den bloei grooter wordende
kelktanden gekroond. 2. Dasyloma, met vezelige wortels,
armbladige of ontbrekende omwindsels en eene vrucht, die door
het ineenvloeien van de dikke ribben glad of weinig gestreept is
en op welks top dunne tanden staan, die na den bloei niet grooter
worden en soms afvallen. De eerste komt in Nederlandsch Indië
niet voor; de tweede bevat de soorten, door Miquel in zijne Flora
met den geslachtsnaam Dasyloma O C. opgenoemd, (D. Javani-
cum Miq., en ü . laciniatum Miq.), en evenzoo de aldaar beschreven
Oe. Javanica D C., waarvan volgens latere onderzoekingen van
denzelfden schrijver in Illustr. de la Fl. de l’Arch. Ind. p. 41 de
eerstgenoemde soort een synoniem is. Op de aangehaalde plaats
worden dus beide soorten tot het geslacht Oenanthe teruggebracht,
(Oe. Javanica D C. en Oe. laciniata Zoll.). Ci.akk k in Hooker s
Flora of Br. Ind. II, p. 696 meent beide te moeten vereenigen
in zijne soort Oe. stolonifera Wall.
12. PEU O ED A N UM L.
Kelktanden weinig ontwikkeld of wel duidelijk, doch
klein. Bloembladen omgekeerd eivormig, wigvormig of
nagenoeg eivormig met omgeslagen (dikwijls min of meer
uitgeschulpte of 2-tandige) topslip, wegens de dikwijls
ingedrukte middennerf uitgerand, of gaafrandig. Schjjf
bestaande uit een platten, golvenden rand en kleine stijlvoeten
in het midden of zelden uit groote, dikke, kegelvormige
stijlvoeten en een kleineren, golvenden rand.
Vrucht ellipsoid- of eivormig of zelden min of meer cirkelvormig
in doorsnede, aan de rugzijde sterk samengedrukt,
door een scherpen, vleugelvormigen, vóór de splijting
gaven rand omgeven; nootjes aan de rugzijde een weinig
of duidelijk bol; rug- en tusschenribben draadvormig of een
weinig verheven, zijdelings verbreed en min of meer dik
en met een scherpen of dun vleugelvormigen rand, die
der beide nootjes dicht bijeenstaande en een rand om de
vrucht vormende; striemen in de dalen meestal 1, zelden
op onregelmatige wijze 2 of 3 bijeen, de basis der vrucht
bereikend en zelden afgeknot, die welke binnen de ribben
liggen soms dun, soms even dik als die van de
dalen, soms ontbrekend. Zaad afgeplat, met platte of
zelden holle voorzijde en een weinig bol aan de rugzijde.