wijkend. Meeldraden 7—12, met dikke, in de inhammen
der schijf geplaatste helmdraden; helmknoppen eivormig,
in den knop op de schijf neergebogen, tijdens den
bloei opgericht of uitgespreid. Schijf met talrijke holten,
de indruksels der helmknoppen. Eierstok 7—12-hokkig;
stijlen evenveel als eierstokhokjes, vergroeid tot eene zuil,
die öf de voortzetting van de schijf schijnt, óf in het
midden daarop is geplaatst; stempels aan den top der
stijlzuil voornamelijk aan den rand gelegen. Yrucht half
bolvormig of eivormig, gekroond door de in omvang toegenomen
schijf en stijlzuil; kernen vliezig, bij rijpheid niet
uiteenwijkend, aan de rugzijde afgerond, zijdelings samengedrukt
en glad. Kiemwit gelijkmatig.
Grestekelde, ruwharige of onbehaarde hoornen of heesters.
Bladeren handlobbig of -spletig met gladde bladstelen.
Steunblaadjes met de randen van den* bladsteel
vergroeid, doch onderling alleen aan de basis verbonden
tot eene 2 spitsen dragende schub. Bloemen niet met den
bloemsteel geleed, tot schermen vereenigd, die aan lange
trossen of pluimen zijn, geplaatst. Schutbladen blijvend
of afvallend.
Aantal soorten 4, waarvan 1 in Engelsch en 3 in Nederlandsch
Indië. Volgens Bentham en Hooker omvatte het geslacht soorten
van Reynoldsia A. Gray, Eschweileria Zipp. en Parapanax Miq.
Het eenige geslachtskenmerk, dat deze verbindt en van andere
afscheidt, ofschoon niet hij alle even sterk ontwikkeld, was gelegen
in den eigenaardigen, schijfvormigen top der stijlzuil, een kenmerk,
waarnaar men in het geslacht Heptapleurum talrijke over-
gangen vindt. De beide oudste soorten werden achtereenvolgens
tot Gastonia Comm., Gilibertia R. et P . ; Sciadophyllum P. Br.
en Actinophyllum R. et P. gebracht.Bij de soort uit Engelseh-Indië, Tr.
palmata Vis., staan de bloemen in tot pluimen vereenigde schermen;
bij die van Nederlandsch Indië vormen zij lange trossen,
waarvan de bloempjes in schermpjes of, bij Tr. Beccarii Boert.,
in gesteelde hoofdjes bevestigd zijn. De bladeren zijn bij alle handlobbig
of -spletig, doch bij Tr. Burckii Boert, is het onderste
gedeelte van het blad geheel gaaf en gaan de handvormig
uiteenstaande nerven aan den top van het vergroeide deel over
in elliptische, door ontblooting van de nerven soms gesteelde slippen.
De vierde soort is Tr. Sunctaica Miq.
12. E SC HW E IL E R IA Zipp.
Kelkrand boven de schijf uitstekend, afgeknot of golvend.
Bloembladen aan de basis verbonden, aan den
top vrij of ten getale van 2 of 8 samenhangend en
aldus eene 4—8-tandige bloemkroon vormende. Meeldraden
5—-oo, met dikke helmdraden; helmknoppen
eivormig-langwerpig, aan de basis eenigszins pijlvormig,
in den knop opgericht, tijdens den bloei uit de bloem-
kroonbuis te voorschijn tredend. Schijf weinig ontwikkeld.
Eierstok 5—oo -hokkig; stempels in een kring geplaatst
op den top der niet hooge stijlzuil. Yrucht min
of meer kogelvormig, vleezig, gekroond door de niet na
den bloei vergroote schijf; kernen houtachtig, zijdelings
samengedrükt, aan den rug gevoord of zelden met bollen,
gevleugelden rug. Zaad samengedrukt; kiemwit gelijkmatig.
Boomen, heesters of zelden- min of meer houtachtige
of sappige kruiden, onbehaard. Bladeren handspletig of
hand- of voetvormig samengesteld, met gezaagde, zelden
stomp getande blaadjes. Bladstelen aan de basis spiraals-
of kranswijze door verscheurde of gaafrandige kammetjes
omgeven. Steunblaadjes met den .rand van den bladsteel
slechts weinig vergroeid, binnen den bladoksel tot
eene gaafrandige of zijdelings gevleugelde, niet uit 2
spitsen gevormde schub vergroeid. Bloemen in samengestelde
schermen, wier stralen zich bijschermachtig in
drieën vertakken, waarvan de middelste tak een scherm
op vrouwelijke bloemen gelijkende 4—7-hokkige schijn-
vruchten met onontwikkelde eitjes voortbrengt, terwijl
de zijdelingsche elk een scherm of hoofdje met
tweeslachtige bloemen dragen, waaraan zich ten slótte
rijpe vruchten ontwikkelen. Schutbladen dikwijls schub-
vormig, aan de basis der schermstralen min of meer
ontwikkeld, soms spoedig afvallend, zelden tegenover
elkander in het midden aan de stelen der zijdelingsche
schermpjes.
Aantal soorten 10, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en
9 in Nederlandsch Indië en wel de meeste op Nieuw Guinea,
eenige weinige op Celebes -en de Molukken. De oudste soort werd
eerst door Miquel en op zijn voorbeeld door Seemann en Bentham
en Hooker tot Trevesia Vis. gebracht, daarna door Beccari met
Osmoxylon Miq. vereenigd en ten slotte door schrijver dezes van
het laatstgenoemde geslacht weder afgescheiden onder den naam
van Eschweileria, haar reeds vroeger door Zippei/ius gegeven, (E.
palmata Zipp.).