één spits, groot blaadje. Steunblaadjes aan den bladvoet
gestreept. Bloemen geel, wit of purper-gestreept, in gering
aantal aan korte, okselstandige trossen. Schutbladen
en schutblaadjes blijvend, gestreept.
Aantal soorten 6, waarvan 3, in tropisch Afrika, 2 in Mexico
en 1 in tropisch Azië en Afrika wijd verspreid is. De laatste, O.
sennoides D C. , moet volgens Bentham en Hooker synoniem zijn
met Loureiro’s geslacht Diphaca, waarvan ééne soort, D. Coohin-
chinensis Loiir., volgens Miquel ook in de Molukken wordt gevonden.
Het voorkomen hij deze soort van 2 stampers in de bloem
en 2 peulen doet echter vermoeden, dat, zoo de beschrijving juist
is, deze niet alleen niet tot dit geslacht, maar zelfs niet tot de
familie behoort.
18. A E SO H Y N OM EN E L,
Kelklobben nu eens nagenoeg gelijk, dan weder tot
2 lippen vergroeid, de bovenste gaafrandig of 2-spletig, de
onderste gaafrandig of 3-spletig. Vlagje cirkelvormig, kort
genageld; vleugels schuin, omgekeerd eivormig of langwerpig,
even groot als bet vlagje; kiel nu eens omgekeerd
eivormig, licht boogswijs gekromd, dan weder en
wel meestal smaL, zeer sterk gekromd of min of meer
gesnaveld, soms met ter nauwernood samenhangende
bloembladen. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die aan
den kant van de kiel of aan beide kanten gespleten is ; zelden
is er één vrij; belmknoppen éénvormig. Eierstok
gesteeld; stijl boogswijs gekromd, ongebaard; stempel
eindelingscb. Peul gesteeld; léden 2-oo, plat of in het
midden bol, glad of gestekeld-gerimpeld, niet of zelden
aan den ondernaad openspringend.
Kruiden, halfheesters of heesters, niet windend. Bladeren
onevengevind, blaadjes oo , klein, gaafrandig, zonder
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet borstel- of lancetvormig. Bloemen geel, dikwijls
purper-gestreept, in okselstandige of zelden eindelingsehe,
enkelvoudige of vertakte trossen., Schutbladen dikwijls in
den vorm van steunblaadjes; schutblaadjes tegen den
kelk aangedrukt.
Aantal soorten omstreeks 20, waarvan de meeste in Amerika
van Noord tot Zuid voorkomen, eenige weinige in Australië en
Afrika aangetroffen zijn, terwijl in alle tropische gewesten 2 of 3
soorten, welke ook in Nederlandsch Indië gevonden worden, wijd
verspreid voorkomen. Miquel geeft echter een 6-tal Nederlandsch
Indische soorten op, waaronder ook de heide soorten van Linnaeus,
Ae. aspera L. en Ae. Indica X.; eene der andere, Ae. trachyloba
Miq., wordt door Baker als een vorm van Ae. asperaL. beschouwd.
19. SM ITH IA Ait.
Kelk diep gespleten; lobben vergroeid tot 2 lippen,
waarvan de bovenste gaafrandig of uitgerand, de onderste
gaafrandig, 3-tandig of 3-spletig is. Ylagje min of meer
cirkelvormig,- kort genageld; vleugels schuin langwerpig
of zelden omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd,
stomp of min of meer gesnaveld, even groot als bet
vlagje. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die eerst alleen
aan de bovenzijde en eindelijk aan beide kanten gespleten
is ; belmknoppen éónvormig. Eierstok zittend of
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, boogswijs gekromd,
met kleinen, eindelingscben stempel. Peul binnen
den kelk opgevouwen-samengetrokken; leden 2-cc , samengedrukt,.
eindelijk van elkander loslatende. Zaden niervormig,
zonder kiempropje.
Kruiden, halfheesters of heesters, onbebaard of ruigharig.
Bladeren oneven- en evengevind; blaadjes klein,
dikwijls sikkelvormig, zonder steunblaadjes aan de bladspil.
Steunblaadjes aan den bladvoet dun of stijfvliezig,
blijvend. Bloemen geel, in meestal éénzijdige, okselstandige
trossen. Schutbladen en schutblaadjes stijfvliezig of
gestreept, blijvend.
Aantal soorten 20:, 'in tropisch Azië en Oost Afrika. Bij de Aziati-
ffpsche soorten, waarvan er omstreeks 15 zijn en die de sectie Eu-Smithia
samenstellen, zijn de steunblaadjes voorbij de inplanting verlengd
en de schutblaadjes tegen den kelk aangedrukt. Baker geeft voor
de soorten van Engelsch Indië een 12-tal op. Van Nederlandsch
Indië zijn er 3 bekend, nl. Sin. Jctvanico, Benth., Sm. coerulescens
Zoll. en Sm. conferta Sm., waarvan de laatste ook in Engelsch Indië
voorkomt.
20. STY LO SA N TH E S Swartz.
Kelkbuis draadvormig; lobben vliezig, de vier bovenste
vergroeid, de onderste zeer smal, vrij. Bloembladen en
meeldraden aan den top van de buis ingeplant; vlagje
cirkelvormig; vleugels langwerpig, vrij; kiel boogswijs
gekromd, een weinig gesnaveld. Meeldraden alle tot eene
gesloten buis vergroeid; helmknoppen deels lang en aan
de basis vastgehecht, deels, hiermede afwisselend, kort en