één eitje in elk kokje Tan den eierstok. Boomen of heesters
met een bitteren bast.
XXX. Ochnaceae. Kelkbladen 4—5, vrij, meestal kraakbeenachtig
of stijf. Bloembodem na den bloei vergroot.
Helmknoppen verlengd. Eierstok gelobd met 1, 2 of oo
eitjes in elk hokje. Heesters of boomen met afwissélende,
lederachtige, glanzende, meestal onverdeelde bladeren. Steun-
blaadjes verschillend.
f f f Steunblaadjes ontbrekend; eierstok gaaf. .
XXXI. Burseraceae. Kelk 8—5-spletig, zelden -deelig.
Schijf ring- of napvormig, vrij of met den kelk vergroeid.
Eierstok gaaf, 2—5-hokkig, met 2 eitjes in elk bokje
(zelden 1). Kiem zonder kiem wit met ineengevouwen en
gedraaide, zelden dikvleezige zaadlobben. Boomen of heesters,
die welriekende barsen bevatten, met afwisselende,
vinvormig samengestelde of drietallige bladeren.
XXXII. Meliaceae. Kelk klein. Schijf verschillend. Meeldraden
meestal éénbroederig met op de buis zittende of zeer
dikwijls gesteelde helmknoppen. Eierstok gaaf, meestal met 2
eitjes in elk hokje. Boomen of heesters met afwisselende,
vaak vinvormig samengestelde, zelden enkelvoudige bladeren.
f f f f Steunblaadjes spoedig af vallend; eierstok gaaf.
XXXIII. Dichapetalaceae (Chailletiaceae). Kelkbladen
5, vrij of vergroeid. Bloembladen 2-lobbig. Schijf nap vormig of
in 2 schubben verdeeld. Eierstok gaaf. Eitjes 2 in elk hokje.
Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde bladeren.
Cohors 8. OEACAEES.
(Eitjes han g en d , met r u g s t a n d ig e zaadnerf.)
Schijf nap- of ringvormig, vrij of bloembladen en meeldraden
aan den top dragend of in klieren verdeeld of ontbrekend.
Vruchtbeginsel onverdeeld. Eierstok öf 1-hokkig,
met 1—3 eitjes, öf 3—co -hokkig met. 1—2 eitjes in elk hokje,
hangend; zaadnerf rugstandig; bekleedsels van het zaad
geheel of nagenoeg geheel met de kern vergroeid. Vrucht
met één zaad of één zaad in elk hokje. Kiemwit overvloedig,
vleezig, zelden ontbrekende.
XXXIV. Olacaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben
der bloemkroon klepswijze aaneensluitend in den knop.
Eierstok 1-hokkig of door tusschenschotten, welke den top
niet bereiken, onvolkomen 3—5-hokkig. Vrucht vaak 1-zadig.
Kiem zeer klein, in den top van het sterk ontwikkeld
kiemwit, of groot. Boomen of heesters, soms windend ]
bladeren afwisselend, onverdeeld, zelden gelobd. Steunblaadjes
ontbrekend.
XXXV. Ilicaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben
der bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop. Eierstok
volkomen 3-*Sao -hokkig. Steenvrucht met 3—oo , één-
zadige kernen. Kiem zeer klein, in een sterk ontwikkeld
kiemwit. Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde
bladeren. Steunblaadjes ontbrekend.
Cohors 9. C E EA ST RA E E S .
(Eit je s o pge r icht , met buiks . tandige zaadnerf.)
Schijf kussenvormig, öf met den kelk vergroeid, öf de basis
hiervan bekleedend. Meeldraden evenveel als de bloembladen
of minder, zelden in het dubbele aantal, om de schijf ot
aan den rand daarvan ingeplant. Eierstok meestal gaaf.
Eitjes i # ’2 in elk hokje, opgericht, met buikstandige zaadnerf.
Bladeren (behalve bij de Ampelidaceae) onverdeeld. Bloemen
tweeslachtig.
XXXVI. Celastraceae. Kelk klein, dakpanswijze dekkend
in den knop. Bloembladen uitgespreid, dakpanswijze
dekkend in den knop. Meeldraden met de bloembladen
afwisselend. Heesters of boomen met enkelvoudige bladeren.
XXXVII. Rhamnaceae. Kelklobben klepswijze aaneensluitend
in den knop. Bloembladen, klein, hol. Meeldraden
tegenover de bloembladen. Heesters of boomen met enkelvoudige
bladeren.
XXXVIII. Ampelidaceae. Kelk klein, lobben dakpanswijze
dekkend in den knop. Bloembladen klepswijze aaneensluitend
in den knop, spoedig afvallend. Meeldraden
tegenover de bloembladen. Meestal klimmende heesters met
enkelvoudige of samengestelde bladeren.