aan de vrucht blijvend, onbehaard; stempel knopvormig,
min of meer 2-lobbig. Steenvrucht, volgens Korthals,
eivormig met afgeronden top, van buiten onbehaard, gestippeld,
lederachtig, 1-hokkig, van binnen onbehaard en
2-zadig. Zaden, in onrijpen toestand, ellipsoidisch-lang-
werpig, aan de spitse basis met een kleinen navel, licht
samengedrukt, lj- cM. lang; zaadhuid leder- of een weinig
kraakbeenachtig, lichtbruin, fijngestippeld, met eene
zijdelingsche vore, die niet tot de beide uiteinden doorloopt.
Boomen of heesters, met afwisselende kort gesteelde,
langwerpige of omgekeerd eivormige-elliptische, onbehaarde
bladeren met duidelijke hoofd- en onduidelijke zijn erven.
Bloemen in okselstandige aren.
De eenige soort, D. racemosa Korth., door den auteur in Kruidk.
Arch., Serie I, Vol. III, p. 388 beschreven, werd eerst in Miquel’s
Flora tot diens geslacht Trichocarya gebracht, en komt onder
dien naam ook voor in Bentham en Hooker’s Genera, doch werd
later in de Annales door Miquel weder tot den oorspronkelijken
naam teruggebracht.
5. PA RA S T EM O N A. DC.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, klein. Kelkbuis
kort, klokvormig, met 5 stompe, in den knop dakpanswijze
dekkendè lobben. Bloembladen 5 (zelden 6), op den
kelkrand ingeplant, langwerpig, een weinig langer dan de
kelklobben, afvallend, in den knop dakpanswijze dekkend.
Volkomen meeldraden 2, aan ééne zijde der bloem geplaatst,
ingeplant op een ring boven in de keel van den
kelk; helmdraden tweemaal langer dan de bloembladen,
in den knop spiraalswijze ineengerold; helmknoppen kort.
Eierstok klein, behaard, aan ééne zijde tegen de keel
van den kelk vastgehecht, 1-hokkig; stijl aan de basis
van den eierstok ingeplant, aldaar wollig behaard; eitjes
2, opgericht. Vrucht langwerpig, lederachtig, glad, 1-
hokkig, 1-zadig. Zaad opgericht, smal langwerpig; zaadhuid
vliezig, zachtharig, met eene dunne binnenlaag;
zaadlobben amandelachtig; pluimpje behaard; kiemwor-
teltje naar onderen gericht.
Heester of kleine boom, met enkelvoudige, altijdgroene,
gaafrandige bladeren. Bloemen klein, kort gesteeld, in
okselstandige trossen, met holle schutbladen aan de basis
der bloemstelen.
Eéne soort, P. urophyllum A. DC., op Singapore, Malakka en
in andere deelen van Britsch Indië aangetroffen, doch ook op Borneo
voorkomende.
6. P R U N U S L.
Kelk afvallend, met omgekeerd kegelvormige, urn- of
buisvormige buis en 5, in den knop dakpanswijze dekkende
lobben. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant.
Meeldraden 15—20, evenals de bloembladen ingeplant,
met draadvormige, vrije helmdraden. Meestal 1 stamper,
zelden 2 of meer; stijl eindelingsch, met schildvormigen
of afgeknotten stempel; eitjes 2, naast elkander. Vleezige
steenvrucht, met beenharde, gladde of gerimpelde pit, niet
of met 2 kleppen openspringend, 1-, zelden 2-zadig.
Zaden hangend, met vliezige zaadhuid; kiem wit dun of
ontbrekend; kiemworteltje naar boven gericht.
Boomen of heesters, met afwisselende, enkelvoudige,
meestal fijn gezaagde bladeren, die in den knop samengevouwen
of ineengerold zijn. Bloemen wit of rose, alleenstaand
of in tuilvormige bundels of in trossen. Vrucht
dikwijls eetbaar.
Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de meeste in de gema-
tigde streken van het Noordelijk Halfrond tehuis behooren en ook
in tropisch Amerika vrij talrijk zijn. In tropisch Azië zijn zij zeldzaam
en komen zij alleen in de bergstreken voor. In Nederlandsch
Indië zijn een 12-tal soorten, deels gekweekt, deels in het wild
aangetroffen. Het is echter ook van de laatste niet geheel zeker of
zij wel als inlandsch beschouwd kunnen worden. Onder de gekweekte
soorten heeft men o. a. behalve de Pruim, (Pr. domestica
i.) , de Kers, (Pr. Cerasus X.), en de Abrikoos, (Pr. Armeniaca X.),
ook de Perzik en de Amandel, door Miquel als soorten van Amygdalus
L. opgenoemd. (A. Persica X. en A. communis X.)
7. PY G E UM Gaertn.
Bloemen soms gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk afvallend,
met omgekeerd kogelvormige of bekervormige
buis, waarvan de ringvormige basis blijvend is en met 5,
10 of 12 kleine tanden. Bloembladen 5, 10, 12 of ontbrekend
, op den kelkrand ingeplant, klein, vaak misvormd
en met de kelklobben ineengesmolten. Meeldraden 12—20
evenals de bloembladen ingeplant, met draadvormige helmdraden
en 2-lobbige helmknoppen. Eierstok zittend, met
eindelingschen stijl en kleinen knopvormigen stempel;