Meestal op Erica's gelijkende, onbehaarde heesters.
Bladeren klein, tegenovergesteld, gaafrandig, meestal smal,
op eene naald gelijkende en met doorschijnende klieren
bezet. Bloemen klein, wit of rosé, gesteeld of zelden nagenoeg
zittend in de bladoksels, of alleenstaand met 2
schutblaadjes in het midden of boven het midden van
den bloemsteel of eenige weinige aan een korten bloemstengel
en elk met 1 schutblaadje aan de basis van den
bloemsteel.
Aantal soorten omstreeks 57, voornamelijk in Australië; slechts
ééne soort in Nederlandseh Indië, B. frutescens L., die zich over
Malakka, Sumatra, Borneo, de Philippijnsche eilanden, Nieuw
Guinea en Zuid China verspreidt, doch in Nieuw Holland niet
voorkomt. Turczaninow’s geslachten Anticoryne en Cyathostemon,
beschreven in Buil. Acad. Scient. St. Petersb. (1852) p. 409 en
p. 408, moeten volgens F. v. Muell. in Fragmenta Phytographiae
Australiae, VIII, p. 183 als soorten van Baeckea beschouwd worden.
(A. diosmoides Turcz.— B. ovalifolia F. v. Muell. en C. tenuifolius
Turcz. - - B. Drummondii Benth.)
2. M Y R T E L LA F. v. Muell.
Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; lobben een
weinig langer dan de buis, vóór den bloei nagenoeg kleps-
wijze aaneensluitend. Bloembladen nagenoeg ovaal of
langwerpig, even lang of tweemaal zoo lang als de kelk-
lobben, vrij. Meeldraden omstreeks 30, in 1 rij, vrij,
niet veel langer dan de kelklobben; helmdraden dun;
hokjes van de helmknoppen in de lengte openbarstende.
Eierstok 3-hokkig; stijl kort; stempel zeer klein; eitjes
in gering of groot aantal, vastgehecht aan asstandige
zaadlijsten. Rijpe vrucht onbekend, in jeugdigen toestand
half eivormig.
Heesters met kleine, tegenoverstaande, stijve en gestippelde
bladeren en okselstandige, alleenstaande, kort ge-
steelde, kleine bloemen met lang blijvende schutblaadjes
aan de basis.
Aantal soorten 2 ', Myrt. Beecarii F. v. Muell. en Myrt. hirsutula
F. v. Muell., door Beccari in Nieuw Guinea gevonden. Volgens
Durand in Index Generum Phanerogamcrrum zou dit geslacht,
beschreven in F. v. Muell. Descriptive Notes on Papuan Plants. p.
105, met Cyathostemon Turcz. en Anticoryne Turcz. vereenigd
moeten worden, onder den naam van het laatste. F. v. Mueller
beschouwt echter de beide laatstgenoemde geslachten als soorten
van Baeckea.
3. L E P TO S P E RM UM Forst.
Kelkbuis wijd klokvormig of zelden tol vormig, aan de
basis met den eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte
breed; kelkslippen 5, kruidachtig of vliezig. Bloembladen
5, uitgespreid. Meeldraden oo , vrij, in 1 rij, niet langer
dan de bloembladen; helmdraden draadvormig; helmknoppen
bewegelijk, met evenwijdige in de lengte openbarstende
hokjes. Eierstok onderstandig of half boven-
standig, in de kelkbuis besloten, met platten of bollen top,
om den stijl ingedrukt, 5—12-, zelden 3—4-hokkig; stijl
draadvormig, soms zeer kort; stempel knop- of schildvormig;
eitjes nu eens zeer veel in elk hokje, lijnvormig,
horizontaal of teruggekromd, aan eene schildvormige zaadlijst,
dan weder in gering aantal, teruggekromd en in 2
rijen. Doosvrucht aan de basis met de kelkbuis vergroeid,
met daarboven uitstekenden top of zelden er geheel en al
binnen besloten, hokverbrekend openspringend. Zaden dun,
lijn-wigvormig of breeder en kantig, naakt of aan de
kanten gewimperd of gevleugeld, met eene dunne zaadhuid;
kiem recht; zaadlobben langer dan het kiemworteltje.
Heesters of zelden kleine hoornen, onbehaard of zijde-
achtig of grijsharig. Bladeren afwisselend, klein, stijf,
1-nervig of zonder nerven. Bloemen wit, meestal gemengd-
slachtig, alleen of 2—3 bijeenstaande aan de toppen der
takken of in de bladoksels, zittend of zelden kort gesteeld.
Breede, stijfvliezige, meestal dakpanswijze opeengedrongen
schutbladen, die lang vóór den bloei afvallen;
schutblaadjes kleiner, soms langeren tijd blijvend. Zaden
grootendeels onvruchtbaar, ofschoon in omvang toegeno-
men en zeer hard geworden, meestal slechts 1 of eenige
weinige in elk hokje vruchtbaar.
Aantal soorten omstreeks 25, grootendeels in Australië; een 2-
t a l , dat volgens Korthals een afzonderlijk geslacht Macklottia
moest vormen, is in Nederlandseh en Engelsch Indië, van Malakka
tot Nieuw Guinea verspreid, nl. Lept. Amboinense Beinw. en Lept.
Javanicum BI. Tot het geslacht Leptospermum brengen Bentham en
Hooker ook als sectie Fabricia Gaertn., welke zich onderscheidt
door gevleugelde zaden. Eéne soort van de Molukken, die evenwel
van de andere Fabricia's afwijkt, werd door Roxburgh als F.
bracteata Roxb. beschreven. Glaphyria Jack., een geslacht van 2
soorten, nl. Gl. nitida Jack, en Gl. sericea Jack., is volgens Bentham
en Hooker gevormd naar soorten van Leptospermum, waarvan de
vrucht ten onrechte als besvormig is beschreven.