enkel, of 2- of 3-maal gevind; blaadjes gaafrandig of
gezaagd; bladstelen aan de basis verbreed, eene steunbladachtige
schede vormend. Bloemstengels tegenover de bladeren,
nooit ranken dragend, samengestelde bij schermen
vormend. Bloemen klein of groot, rood, geel of groen.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker omstreeks .20, in
tropisch Azië en Afrika, zeldzaam in Australië. Volgens Miquel
in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. I , p. 95 komen er 11 in Nederlandsch
Indië voor. Clarke geeft in Joum. of Botany, X. (1881) eene
revisie van de soorten van Engelsch Indië en vermeldt daarbij
tevens die van Nederlandsch Indië. Volgens hem beyat het geslacht
ongeveer 44 soorten, waarvan er 14 of 15 in Nederlandsch Indië
aangetroffen worden.
Fam. x x x ix . SAPINDACEAE.
Bentham e t Hooker, Gen. Plant. I , p,_388. — Radlkofer, Ueber
die Sapindaceen Holländisch Indiens (Actes du Congrès tenu d Amst.
1879). — Radlkofer, Sitz. Bericht d. Bair. Acad. d. Wiss. 1878—
1879. — Dorand , Index _Gen. Phanerog, 1888. (Sapindaceae auct.
Radlkofer.)
Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig
of onregelmatig. Kelkbladen 4-—5 , zelden ontbrekend
of in grooter aantal, vrij of min of meer vergroeid,
dikwijls ongelijk, dakpanswijze dekkend in den knop,
zelden klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 3—5,
zelden meer, dakpanswijze dekkend in den knop, gelijk
of ongelijk, het achterste niet zelden kleiner of ontbrekend,
van binnen vaak met schubben of gebaard. Schijf
verschillend, volkomen of onvolkomen, niet zelden eenzijdig,
zeer zelden ontbrekend. Meeldraden 8 , zelden 5—10
(zeer zelden 2, 4, 12 of oo), meestal hypogynisch en
binnen de schijf ingeplant, aan ééne zijde van den eierstok
of daaromheen geplaatst, recht of neergebogen,
zelden boven de schijf of om de basis van de schijf ingeplant;
helmdraden meestal lang draad- of priemyormig,
dikwijls langharig; helmknoppen langwerpig, tweëlobbig
of lijnvormig-vierkant, aan de basis vastgehecht of bewegelijk.
Eierstok al of niet in het midden der, bloem
geplaatst, gaaf, gelobd of bijna tot aan de basis gedeeld,
1 -4 - , gewoonlijk 3-hokkig; stijl eindelmgsch of ingeplant
aan de basis tusschen de lobben van den eierstok, enkelvoudig
of gedeeld, recht of neergebogen soms gewrongen,
belden 2—4 stijlen; stempel meestal enkelvoudig,
eitjes anatroop, campylotroop of amphitroop, l of 2 i
elk hokje, zelden meer, aan de as bevestigd, klimmend,
meestal met buikstandige zaadnerf en naar onderen g -
richt poortje, zelden horizontaal of omgekeerd vaak met
gezwollen Zaadstreng. Doos- of steenvrucht o fe en e sap -
pige of lederachtige, gave of gelobde bes, of eene, i
2—3 al of niet gevleugelde, nootjes uiteenvallende split
H W zeer zelden eene droge dopvrucht. Zaden bolvormig
of samengedrukt, met of zonder zaadrok; zaadhuid
verschillend, soms beenachtig, meestal zonder kiemwit,
kiem meestal dik, niet zelden gevouwen of spiraalswijze
opgerold; zaadlobben meestal plat-bol, ongelijk,,zeergro ,
soms ineengekreukt, naast of boven elkander; em
teltie kort omgebogen, naar onderen gerieh .
Meestal hooge boomen, zelden half heesters of kruidachtige
gewassen, soms klimmend of windend of r“ ken
dragendf meestal met een waterachtig, hoogst zelden
m e fZ en bitter vocht. Bladeren meestal altijd groen,
afwisselend, meestal zonder steunblaadjes, B E H a g
of hand- of vinvormig samengesteld, met ^lden eve
srevind waarbij de bladspil soms voorbij de blaadjes
doorgroeit; blaadjes verschillend, bij enkele soortendoor-
schijnend gestippeld. Bloeiwijze verschillend. Bloemen m
verhouding^ tot dé grootte van de
klein en ook door de kleuren meestal met in het oog
vallend. Yruchten eetbaar bij eemge soorten.
Aantal geslachten, volgens Bentham en Hooker, 75, soorten 60
o 700 nvpr de ^eheele wereld verspreid.
De farnüie der Sapindaceae wordt door Radlkofer, door wien
mÊSÊÊm ÊÊmmmm 1
1 hokies waarin de splitvrucht zich verdeelt, zijn, als ze niet