priemvormigen stijl overgaand; stempel enkelvoudig; eitjes
2 , naast elkander aan -de basis van elk hokje, hangend aan
klimmende zaadstrengen. Yrucht 5-hoekig, uit 5 éénzadige
split vruchtjes gevormd, die langs den buiknaad openspringen
, terwijl de hoornachtige binnenwand loslaat. Zaden
opgericht, samengedrukt, breed langwerpig; zaadhuid slijmachtig
; kiem wit hoornachtig; zaadlobben breed, plat eirond.
Yertakte, houtachtige kruiden. Bladeren tegenovergesteld,
1—3-tallig, gaafrandig met stekelpuntjes; steun-
blaadjes gewoonlijk doornachtig. Bloemstengels gewoonlijk
alleenstaand tusschen de steunblaadjes.
Aantal als soorten beschreven vormen ongeveer 30, doch volgens
Bentham en Hooker zouden hiervan slechts 2 of 3 als soorten
kunnen onderscheiden worden. Zij komen voornamelijk voor in de
omgeving der Middellandsche Zee, van waar zij zich oostelijk verspreiden;
eenige soorten in Zuid Afrika en Noord en Zuid-West
Amerika. Of zij in den Maleischen Archipel voorkomen, is zeer
onzeker. Eéne soort, door Miqdel in zijne Flora beschreven, F.
montana Miq;, is volgens Clarke, in Hook. Fl. o f Br. Ind. III,
p. 620, eene soort van Azima Lam. of Monetia l'Hér. uit de
familie der Salvadoraceae. (A. telracantha Lam.)
F AM. XXYII. GERANIACEAE.
_ Bentham et Hooker, Gen. Plant. I, p. 260. — Miqdel, Illuslr.
de la Flore de l’Arch. Ind. p. 92 en 104.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig of onregelmatig. Kelkbladen
5 , zelden minder, vrij of zelden tot het midden
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of zelden
klepswijze aaneensluitend, het achterste dikwijls gespoord.
Bloembladen evenveel of door mislukking minder of ontbrekend,
hypogynisch of min of meer perigynisch , op
verschillende wijzen in den knop dakpanswijze dekkend,
zelden ineengedraaid. Bloembodem ter nauwernood tot
eene schijf uitgebreid, met 5 klieren, die met de bloembladen
afwisselen of zonder klieren, in het centrum van
den eierstok tot aan de inplanting der eitjes verlengd of
zelden vlak. Meeldraden in het dubbel, zelden in het
driedubbel aantal der kelkbladen of in gelijk aantal als
deze en afwisselende met meeldraden, welke of geen helmknoppen
hebben öf rudimentair zijn of in de onregelmatige
bloemen niet isomeer met deze; helmdraden soms
vrij en draadvormig, maar meestal aan de basis verbreed
of kort tot een ring vergroeid; helmknoppen bewegelijk,
2 - hokkig, bijna zonder helmbindsel, met evenwijdige, in
de lengte openspringende hokjes. Eierstok 3—5-lobbig,
3— 5-hokkig of zelden 2-deelig. Yruchtbladen tot aan de
aanhechting der eitjes met de as vergroeid, van boven
nu eens verlengd tot een snavel, die op den top de stijlen
draagt of tot vrije, of min of meer verbonden stijlen, die
aan den top de stempels dragen, dan weder gekroond
door groote aan de basis kort verbonden stempels; stempels
knop-, lint- of lijnvormig. Eitjes nu eens in elk
hokje 1 of 2 dicht bijeen, boven elkander hangend, met
een naar boven gericht poortje en eene buikstandige zaad-
nerf of dwars met eene zijdelingsche zaadnerf of, waar
de bloembodem vlak is, 1 opstijgend eitje met een naar
onder gericht poortje; dan weder doch zeldzamer co,
in 1 of 2 rijen, horizontaal of hangend. Yrucht nu eens
eene 3—5 -lobbige doosvrucht, öf met 1 -zadige lobben
(vruchtkluisjes), welke naast de as schotverbrekend openen
en, de zaden medenemende, zich naar boven tot den
snavel elastisch oprollen öf met 2 -co -zadige hokjes, welke
aan de rugzijde hokverbrekend openspringen, terwijl de
kleppen bij eenigen om de as verbonden blijven en bij
anderen van deze elastisch wegspringen, waarbij de
zaadlijst aan de as verbonden blijft; dan weder in 3—5
niet openspringende, harde splitvruchtjes van de as loslatend
of zelden besvormig, niet openspringend (of zeer
laat hokverbrekend openspringend) met talrijke zaden.
Zaden hangend, horizontaal of klimmend, meestal zonder
zaadrok; zaadhuid vliezig of zelden min of meer korst-
achtig; kiemwit weinig of ontbrekend, zelden dik en
vleezig. Kiem recht of gekromd, dikwijls groen; zaadlobben
plat, plat-bol of op verschillende wijzen gevouwen,
bladachtig of meestal dik, zelden dik-vleezig; kiemworteltje
nu eens kort en recht, naar den navel gericht, dan weder
langer en gebogen of meestal op de zaadlobben liggend.
Kruiden, soms windend, halfheesters of heesters, zelden
boomen, kaal of dikwijls met eene klierachtige, zachte
beharing bekleed. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend,