lings op den top van den eierstok geplaatst, opgericht, korter
dan de eierstok; stempels schildvormig, klein. Steenvrucht
eivormig of omgekeerd eivormig, meestal een weinig
zijdelings samengedrukt, met eene dunne middenlaag van
den vruchtwand en eene dikke, houtachtige kern, die 1—2
schuine, eironde gaatjes in den top heeft en 1—4 hokjes
bevat, waarvan 2—3 zeer klein en onvruchtbaar zijn.
Zaad zijdelings samengedrukt, vastgehecht door middel
van een langen zaadstreng aan den top van het hokje;
zaadlobben plat-bol, een weinig schuin; kiemworteltje
kort, naar boven gericht.
Boomen, wier jonge takken meestal met een dicht,
stervormig vilt bedekt zijn, dat later verdwijnt. Bladeren
meestal opeengedrongen aan de toppen der takken, zelden
drietallig, meestal onevengevind, met schuine, gaaf-
randige, kort gesteelde of zittende blaadjes, wier zijnerven
met scherpe hoeken uitstaan. Bloemen klein, kort ge-
steeld, samengestelde pluimen vormende, die dikwijls
door verkorting van d e . takken van den tweeden rang,
aarvormig worden, meestal geplaatst in de oksels der
afgevallen (zelden van nog aanwezige) bladeren. De vrouwelijke
takken der inflorescentie zijn gewöonlijk het kortst.
Aantal soorten 13, in Afrika en tropisch Azië. In den Maleischen
Archipel komen slechts twee soorten voor, waarvan de ééne, O.
speciosa B I., met eenigen twijfel tot dit geslacht wordt gebracht,
terwijl de andere, O. g um m ife r a BI, door Engler als eene variëteit
wordt beschouwd van eene in tropisch Azië en zelfs in Afrika wijd
verspreide soort, O. W o d ie r R o xb .
14. P E N T A S PA D O N Hook.f.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 5-deelig, met eivormige,
in den knop dakpanswijze dekkende slippen.
Bloembladen 5, omgekeerd eivormig, veel langer dan de
kelkslippen, uitgespreid, in den knop breed dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 5, ingeplant aan de basis van eene
kort napvormige schijf met 10 kartels in den rand, en afwisselend
met evenveel staminodiën, die korter en iets
hooger ingeplant zijn; helmdraden meestal priemvormig;
helmknoppen aan de basis ruggelings ingehecht, kort
eivormig, zijdelings openspringend. Staminodiën tegenover
de bloembladen, korter dan de helmdraden, aan
den top eene klier dragend. Eierstok schuin, kogelvormig, in
de schijf weggedoken, langharig, éénhokkig; eitje aan
een korten, klimmenden zaadstreng, een weinig boven de
basis van het hokje zijdelings vastgehecht; stijl kort, centraal
geplaatst, teruggebogen, aan den eenen kant tegenover het
eitje, van beneden tot boven met stempelkliertjes bedekt.
Gtroote boom. Bladeren aan de toppen der takken, afwisselend,
vliezig, onbehaard, van boven glanzig, van
onderen bleeker van kleur, met half rolronden bladsteel,
3—4-jukkig, met langwerpige, spitse, gaafrandige, gesteelde
blaadjes. Bloemen klein en wit, in samengestelde
pluimen, welke korter zijn dan de bladeren en te voorschijn
komen uit de oksels van lijn-lancetvormige schutbladen.
Eéne. soort, in den Maleischen Archipel, nl. P. Motleyi Hook. f.
Deze vormde bij Miquel het geslacht Nothoprotium Mig. (N. Su-
rngtmnum Miq.) en werd door Bentham-en Hooker m de familie
der Burseraceae geplaatst.
12. MIO ROST EMON Engl.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, met 5 half eivormige
lobben. Bloembladen 5 , omgekeerd eivormig, veel
langer dan de kelk, uiteengespreid, in den knop dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 5, aan de basis van de
kort napvormige, gekartelde schijf ingeplant, afwisselend
met evenveel kortere staminodiën; helmdraden kort, breed
priemvormig, helmknoppen klein, ruggelings vastgehecht,
zijdelings door langsspleten openspringend. Staminodiën
aan de basis van de schijf ingeplant, met klieren aan
den top. Eierstok kort, eivormig, min of meer bolvormig,
éénhokkig; eitje aan een zeer korten zaadstreng hangend
aan den top van het hokje; stijl kort, centraal geplaatst;
stempel dik, knopvormig, 3-lobbig. Steenvrucht schuin,
langwerpig-eivormig, naar boven kogelvormig verdund.
Zaad langwerpig; zaadhuid vliezig; kiem zonder kiem-
wit; zaadlobben plat; kiemworteltje kort, gekromd, niet
op het vlak der zaadlobben liggend.
Boom met dicht bebladerde, fluweelachtig behaarde
takken. Bladeren dun lederachtig, aan den bladsteel en
de nerven en evenzeer van onderen fluweelachtig behaard,
van boven kort zachtharig, onevengevind, meerjukkig;
20