Pam. x l . SABIACEAE.
Bentham et Hooker Gen. Plant. I, p. 413. — Miquel, IUustrat.
de la Flore de VArch. Ind., p. 71—75.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelk 4—5-deelig, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 4—5, gelijk of ongelijk, met de kelkbladen
afwisselend of daartegenover geplaatst, in den knop dakpanswijze
dekkend. Schijf klein, ringvormig, gelobd, zelden
hoog. Meeldraden 4—5, aan de basis van de schijf
of op den verlengden bloembodem ingeplant, tegenover
de bloembladen, vrij of met de bloembladen samenhangend,
zelden alle gelijk en vruchtbaar, met min of meer
dikke helmdraden; meestal 2 volkomen, tegenover de
kleinste, binnenste bloembladen geplaatst, en 3 zonder
belmknoppen, dikwijls schubvormig, in welk geval de
helmdraden der volkomen meeldraden knodsvormig of
omgekeerd-wigvormig zijn; helmknoppen 2-lobbig, de
bokjes gescheiden door een dik helmbindsel en openende
öf door eene dwarscbe spleet, óf door een afvallend kapje,
met zeer klein, kogelvormig stuifmeel. Eierstok zittend,
2—4-hokkig, samengedrukt of 2—3-lobbig; stijlen los of
nauw verbonden, met stempelkbertjes aan den top of
stip- of min of meer schijfvormige stempels, zittend op
de toppen van de eierstoklobben; eitjes 1 of 2 in elk
bokje, boven of naast elkander, horizontaal of hangend,
met buikstandige zaadnerf en naar onder gekeerd of van
den navel afstaand poortje. Steenvrucht of 1—2 steenvruchtachtige
of droge, niet openspringende, meestal
min of meer bol vormige nootjes, dikwijls met neergebogen
toppen, bij Sabia samengedrukt-niervormig, met eene
korst- of beenachtige, 1-zadige kern. Zaden samengedrukt
of bolvormig, met een breeden navel aan de basis van
het hokje bevestigd; zaadhuid vliezig of lederachtig;
kiem zonder kiemwit of door eene dunne laag kiemwit
omgeven, die aan de zaadhuid blijft hangen; zaadlobben
min of meer dik, gerimpeld of vliezig, ineengevouwen
en gewrongen; kiemworteltje naar onder gericht en teruggebogen,
met den top naar den navel opstijgende.
Onbehaarde of behaarde heesters of boomen. Haren,
waar zij voorkomen, enkelvoudig. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, enkelvoudig of gevind, gaafrandig
of gezaagd, vinnervig. Bloemen klein, soms zeer klem,
zelden groot, meestal in pluimen.
Volgens Bentham en Hooker 4 geslachten en 32 soorten, m de
tropische en subtropische gewesten, voornamelijk van het noor
lijk halfrond voorkomende.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
4 Sabia. Meeldraden 4—5, alle volkomen. Bloembladen alle
nagenoeg gelijk. Eierstok 2—3-lobbig. Vrucht 2—3-deehg.
2. Meliosma. Meeldraden 5, 2 volkomen en 3 zonder helmknoppen.
Bloembladen ongelijk, de buitenste eirkelvormig en o ,
de binnenste klein en p lat, soms 2-spletig. Eierstok 2 3-hokkig.
Eénhokkige steenvrucht.
-1. SABIA Colébr.
Bloemen twee-, zelden gemengdslachtig. Kelk 4 - 5 -
deelig de twee buitenste lobben door daar tegenover
geplaatste schutblaadjes omgeven. Bloembladen 4—5,
tegenover de kelkbladen, doorschijnend gestreept, inden
knop dakpanswijze dekkend. Schijf ringvormig, 5-lobbig.
Meeldraden 4^-5, tegenover de bloembladen, aan de
basis van de schijf ingeplant, met vrij dikke helmdraden;
helmknoppen tweelobbig of tegen het helmbindsel aangegroeid,
naar buiten of naar binnen openend; helmhokjes
ten slotte ineenvloeiend. Eierstoklobben 2 , (zelden 3), in
de as min of meer samenhangende; stijlen 2 , opgericht,
eindelingsch, een weinig samenhangende, met enkelvoudige
stempels; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven
elkander, met een naar onderen gericht poortje. Kootjes
l_2-zadig, steenvruchtachtig of droog, aan de binnenzijde
door een bijna basilairen stijl gesnaveld, met bulti-
gen rug, en eene rimpelige, houtachtige kern. Zaad niervormig,
met gestippelde, lederachtige zaadhuid en eene
dunne laag kiemwit; kiem gekromd; zaadlobben mm o
meer plat, gerimpeld of gegolfd, eivormig., omgebogen;
kiemworteltje nederdalend, cilindrisch, met den top naar
den navel gebogen. -.
Klimmende of neerhangende heesters met rolronde
19