lingsche bijribben de voortzetting vormend van de platte
voegvlakte, zijdelingsche hoofdribben in dat vlak nagenoeg
niet vooruitspringend; striemen alleenstaand onder
de bijribben. Vrachtdrager onverdeeld of 2-spletig. Zaad half
rolrond of ruggelings samengedrukt, met platte voorzijde.
Eén- of tweejarige kruiden, meestal borstelig stijfharig.
Bladeren dubbel vinvormig samengesteld met smalle of
kleine slippen. Schermen samengesteld, nu eens regelmatig
veelstralig, waarbij de buitenste langere stralen
over de middelste kortere na den bloei samenkomen,
dan weder met weinige of zeer ongelijke of tot de vrucht-
rjjpheid uitgespreide stralen. Omwindsel nu eens oo -bla-
dig, wanneer een deel der blaadjes of alle ingesneden
zijn, dan weder alle gaafrandig of ontbrekend; omwind-
seltjes oo -bladig, met 3-spletige of gaafrandige blaadjes,
zelden ontbrekend. Bloemen wit, dikwijls stralend.
Aantal soorten meer dan 50, waar van echter verscheidene als
variëteiten eener zelfde soort, D. Carota /.., beschouwd moeten
worden, grootendeels in de-omgeving der Middellandsche Zee te huis
behoorend, terwijl er twee in Noord Amerika en Australië voorkomen.
In Nederlandsch Indië wordt D. Carota L. niet zelden gekweekt
aangetroffen. -
16. C A U C A L IS L.
Kelktanden duidelijk en spits, soms klein of nagenoeg
niet waar te nemen. Bloembladen meestal ongelijk, wigvormig
of omgekeerd eivormig, met omgebogen of dubbelgevouwen
topslip, de grootere wegens de verbreede
randen en de van boven ingedrukte middennerf 2-spletig,
de kleinere gaafrandig. Schijf bestaande uit dikke of kegelvormige
, gaafrandige stijlvoeten, meestal met korte
stijlen. Vrucht eivormig of langwerpig, min of meer zijdelings
samengedrukt en aan de voegvlakte min of meer
samengetrokken; nootjes half rolrond, met bolle voorzijde
of nagenoeg rolrond; hoofd- en bijribben onduidelijk of
vooruitspringend, nu eens de eerste, dan weder de andere
sterker ontwikkeld, alle met 1—2 rijen stekels, borstels
of puntjes, die wegens de mindere ontwikkeling van de
ribben soms dicht opeengedrongen zijn en onregelmatig
gerangschikt schijnen; striemen alleenstaand onder de
bijribben. Zaden nagenoeg rolrond of ruggelings samengedrukt,
aan de voorzijde diep gevoord of ineengerold.
Eenjarige, meestal stijfharige of min of meer zacht-
harige kruiden. Bladeren dubbel samengesteld. Schermen
samengesteld, meestal met weinige stralen, eindelingsch
of tegenover de bladeren, in weinige soorten dicht opeengedrongen
en op hoofdjes gelijkend, zelden veelstralig.
Omwindsels armbladig of ontbrekend; omwindseltjes oo -
bladig, uit smallere of breedere en vliezige blaadjes bestaande.
Bloemen wit of purperachtig, dikwijls stralend.
Aantal soorten 18, ' waarvan de meeste in den omtrek van de
Middellandsche Zee voorkomen. Onder de synoniemen van dit geslacht
noemen Bentham en Hooker ook Torilis Hoffm., waarvan
ééne soort, T. scabra D C., volgens Zollinger op Java is aangetroffen,
terwijl eene andere, T. Anthriscus Gmel., (C. Anthriscus
Scop.), op Sumatra gevonden is.
Fam. l x v . ARALIACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. Plant. I, p. 931. — Decaisne et P lan-
Chon, Revue Horticole, 1854, p. 104. — Miquel, Fl. Ind. Rat. 1,1,
p. 745. — Sumatra, p. 337. — Annal. Mus. Rot. Lugd. Rat. I, p.
1 et p. 219 — Seemann, Revisio He4eracearum, London 1868. —
Scheffer, in Natuurk. Tijdschr. v. Nederl. Indië XXXII, 1873, p. 413
en in Ann. d u Jard. Bot. de Buitenz. I, p. 26. -HBeccari, Malesia,
I , p. 193. — Clarke in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 720. —
H ooker, Io. PI. XVI, 1886. t. 1549. — Boerlage in Ann. du Jard.
Bot. de Buit. VI, p. 97.
Bloemen twee- of gemengdslachtig of zelden tweehuizig,
regelmatig. Kelkbuis met den eierstok nauw vergroeid;
zoom ringvormig of breed en kort napvormig, afgeknot,
gegolfd, golvend-getand of in evenveel lobben als bloembladen
verdeeld of weinig ontwikkeld. Bloembladen 3—oo ,
meestal 5, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend
in d.en knop, meestal met de breede basis ingeplant, elk
voor zich afvallend of tot een kapje samenhangend of
vergroeid, zeer zelden blijvend. Meeldraden evenveel als
bloembladen of zelden meer, met de bloembladen binnen
den kelkrand om de schijf ingeplant; helmdraden draadvormig
of min of meer dik, meestal met omgevouwen
top; helmknoppen eivormig of langwerpig, ruggelings
vastgehecht, recht of ten slotte teruggekromd niervormig,