gende, door zijspleten openspringende, ellipsvormige hokjes.
Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruchten groot,
kogelvormig, vleezig, met een bijna eindelingsch stijllitteeken
; steenkern ei-kogelvormig, met kammen of
stekels bezet, houtachtig vezelig, met een tweehokkigen
condylus aan de buikzijde. Zaad aan de buikzijde hol en
daar aan den condylus bevestigd; kiem gekromd, nagenoeg
even lang als het niet uitgevreten, overvloedige
kiemwit; zaadlobben zeer breed | kiemworteltje kort, naar
het stijllitteeken gericht.
Klimmende heester met breed eivormige, lederachtige
bladeren, welke aan de basis afgerond of bijna afgeknot
aan den top spits of kort toegespitst zijn. Mannelijke
bloemen in groote, sterk vertakte pluimen.
De beschrijving van de mannelijke bloemen der eenige soort C.
ovata Miq., is ontleend aan Mig. Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 83,
waar als vermoedelijke groeiplaats Nieuw-Guinea wordt opgegeven,
hetgeen MiQHEi, mijns inziens terecht, uit de plant van Zippelids
in ’s Rijks Herbarium heeft opgemaakt. Later werd deze meening
bevestigd, door Beccari, die in Males. I, p. 144 vermeldt, zoowel
vrouwelijke als mannelijke planten aangetroffen te hebben op het
eiland Aroe nabij Nieuw-Guinea. Vrouwelijke, bloemen had deze
echter niet gevonden en de vruchten niet aan de plant bevestigd
gezien, doch ze van den grond opgeraapt. Wegens de zuiver drie-
tallige, mannelijke bloemen èn ook wegens den vorm der vruchten
wier beschrijving door ons van Beccari overgenomen is, blijkt hare
plaats onder de Menispermaceae door Miquel goed gekozen. Waarom
in Durand’s Index Gen. Phan&r. p. 7, 63 en 493 Nieuw-Granada
als groeiplaats wordt vermeld en de soort eerst als een synoniem
van Anamirta wordt beschouwd, doch later tot de familie der
Olacineae en in deze tot den Tribus der Opilieae wordt gebracht,
waar de bloemen 4- (zeldzamer 4—5-) tallig zijn, is.mij niet
gebleken.
7. F IB R A U R E A Lour.
Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 6, met 3 kleine schutbladen
, de binnenste het grootst. Bloembladen ontbrekend.
Mannelijke bloemen I Meeldraden 6; helmdraden knods-
vormig; helmknoppen eindelingsch, aangegroeid; hokjes
uitgespreid, door eene verticale spleet openspringend.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3, eirond,
2-eiig; stempel zittend, puntvormig. Steenvruchten 3,
1-zadig, langwerpig rolrond, stijllitteeken nagenoeg eindelingsch;
steenkern langwerpig, aan de rugzijde bol,
aan de buikzijke vlak en gevoord , ternauwernood naar
binnen gedrongen. Zaden langwerpig rolrond, niervormig
op eene dwarsche doorsnede; kiemwit overvloedig, hoorn-
aöhtig; zaadlobben bladachtig, in de lengte gebogen, langwerpig
, zeer dun; worteltje kort, cylindrisch.
Eene hooge, klimmende, onbehaarde heester. Bladeren
eirond of langwerpig, lederachtig, 3-nervig. Bloemen in
groote okselstandige pluimen.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië en A frik a . Twee soorten komen
voor in den Maleischen Archipel F. tinctona Lour. en F. taxa
Miers.
8. A N AM IR T A Colebr.
Kelkbladen 6 , met 2 aangedrukte schutbladen. Bloembladen
ontbrekend. Mannelijke bloemen: Helmknoppen
zittend op eene dikke zuil, 2-hokkig, dwars openspringend.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 9, knodsvormig,
1-rijig. Stampers 3, op een korten stamperdrager; stempel
min of meer knopvormig neergebogen. Steenvruchten op
een 3-spletigen stamperdrager, schuin eivormig, bultig aan
de rugzijde; stijllitteeken nagenoeg basilair; steenkern
houtachtig. Zaad kogelvormig, den nagenoeg kogelvormig
naar binnen gedrongen condylus omsluitend; kiemwit
dik, hoornachtig, korrelig; kiem gebogen, zaadlobben
smal, langwerpig, dun, uitgéspreid.
Klimmende heester. Bloemen in pluimen.
Eéne soort, in Engelsch en Nederlandsch Indië voorkomende A.
Cocculus W. et Arn. .
9. O O SC IN IUM Colebr.
Kelkbladen 6, cirkelvormig , met één schutblad. Bloembladen
3, elliptisch, groot, uitgespreid. Mannelijke bloemen:
Meeldraden 6; helmdraden cilindrisch, 3 binnenste tot
het midden vergroeid; helmknoppen aaneengegroeid, buitenste
1-, binnenste 2-hokkig, verticaal openspringende.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3 6,
min of meer kogelvormig; stijlen priemvormig, neergebogen.
Steenvruchten kogelvormig; steenkern beenachtig.
Zaad kogelvormig, den kogelvormigen, naar
binnen gedrongen condylus omvattend; kiemwit vleezig,