![](./pubData/source/images/pages/page303.jpg)
1. R O T A L A L.
Bloemen 3—6 -tallig, meestal klein, soms dimorph.
Kelk halfbolvormig, klok- of urn-buisvormig, bijna altijd
stijfvliezig en bloembladachtig, zelden kruidachtig; lobben
kort of lang, meestal zonder aderen, daar deze op de
hoogte van de inplanting der meeldraden ophouden;
aderen tusschen de kelklobben meestal aanwezig, zeer
zelden door aderen op de lobben vervangen. Aanhangsels
van den kelk ontbrekend of borstelvormig, zelden breed
en dik. Schijf ringvormig, aan de basis van den kelk
ingeplant, soms in tegenover de bloembladen geplaatste,
vrije, 2-deelige schubjes uitloopende. Bloembladen blijvend,
veel zeldzamer spoedig afvallend of ontbrekend. Meeldraden
lB-6 , tegenover de kelkbladen geplaatst, nooit
tegenover de bloembladen, even boven de basis of op
*/3 of 2/3 van de kelkbuis ingeplaut, daarbinnen besloten
of op dezelfde hoogte als de kelklobben, zelden daarboven;
helmknoppen rondachtig, aan de rugzijde vastgehecht.
Eierstok zittend of min of meer gesteeld, onvolkomen
2—4-hokkig; eitjes zeer klein, in gering aantal of zeer
talrijk; stijl ontbrekend of kleiner dan de eierstok, zelden
2 - of 3 '/j-maal langer; stempel stip- of knopvormig,
zelden 2-lobbig. Doosvrucht kogel- of ellipsoidyormig,
binnen den kelk besloten, zelden een weinig boven de
lobben uitstekend, kraakbeenachtig, met dichte en fijne
horizontale strepen op de wanden, 2—4-hokkig, 2—4-
kleppig schotverbrekend openspringend. Zaden zeer klein,
omgekeerd eivormig of nagenoeg cirkelvormig of smal
elliptisch, meestal plat-bol en glad; zaadlobben afgerond
of min of meer vierkant, soms diep hartvormig, soms
door geen inham van het kiemworteltje gescheiden.
Eenjarige, onbehaarde, lage en meestal kruipende water-
of moeraskruiden. Stengel en takken meestal 4-kantig
of soms breed gevleugeld. Bladeren kruiswijs of in kransen
van 3—10 (zelden van 15) geplaatst, zelden afwisselend
en dan dicht opeengedrongen, zittend, ondergedoken of
niet, in het eerste geval veel smaller en langer dan in
het laatste en met uitgeranden, 2 spitsen dragenden top.
Steunblaadjes aan beide kanten binnen den bladoksel, één
of eenige weinige. Bloemen zittend of kort gesteeld,
of alleenstaand in de bladoksels, óf zeer zelden in oksel-
standige, zittende bij schermen, óf stengel en takken geheel
bedekkend, óf dichte,' eindelingsche aren of trossen
vormende. Schutbladen stijfvliezig of wit, zelden kruidachtig
, zeer zelden ontbrekend. Schutblaadjes 2 , meestal
met kelk en bloemsteel vergroeid.
Aantal soorten 31, in Amerika, Afrika, Azië, Europa en Australië.
In Nederlandseh Indië komen voor : R. verticülaris L., R. leptopetala
Koehne, R. densiflora Roth, R. Indica Willd. en R. rotundifolia
Roxb. Door Miquel en andere schrijvers werden deze soorten groo-
tendeels tot andere geslachten gebracht en door Bentham en Hooker,
evenals door Clarke, alle in het geslacht Ammannia L. opgenomen.
In Miquel’s Flora vinden wij onder den geslachtsnaam Rotala
alleen R. verticülaris £., door Clarke in Hooker’s Flora of Brit.
Ind. II, p. 567, Amm. Rotala genoemd. R. leptopetala Koehne.wordt
door Miquel als eene soort van het geslacht Tritheca Wight et
Arn. beschreven. Tot deze werden echter door hem ook exemplaren
van R. densiflora Koehne gerekend. Door Blüme was de soort als
Amm. leptopetala BI. beschreven. Tot R. densiflora Koehne brengt
Koehne verder eene soort van Ditheca Wight èt Arn., (Dith.
densiflora Wight et Arn.). R. Indica Koehne behoort in Miquel’s
Flora onder het geslacht Ameletia D C. (Am. acutidens Miq.),
tot welk geslacht door hem ook R. rotundifolia Koehne gebracht
werd, die niet in Nederlandseh Indië, doch in Malakka voorkomt,
(A tn. rotundifolia Dalz. et Gibs.).
2. AM M A N N IA L.
Bloemen typisch 4-tallig, regelmatig, klein. Kelk klok-
of urn vormig, na den bloei half of geheel bolvormig,
kruidachtig, 8 -nervig; lobben breed 3-hoekig, meestal
k o rt; aanhangsels aan den kelk al of niet aanwezig, doch
nooit borstelvormig. Bloembladen ontbrekend of 1 4,
omgekeerd eivormig of rondachtig, spoedig afvallend, in
den knop neergebogen en ineengekreukt of vlak. Meeldraden
4—8 , zelden 9—1 1 , op de kelkbladen ingeplant,
nooit ontbrekend, op de helft of een vierde van de kelkbuis
in 1 , zelden in 2 rijen ingeplant, binnen de bloem
besloten of daarboven uitstekend; helmknoppen rondachtig,
aan de rugzijde vastgehecht. Eierstok zittend, onvolkomen
2 - 4 -, zelden 5 -hokkig; zaadstrengen dik of in
dwarse doorsnede hamervormig; eitjes talrijk; stijl ontbrekend
of langer dan de eierstok; stempel knopvormig.
Doosvrucht kogel- of ellipsoidvormig, binnen de bloem besloten
of er half boven uitstekend, dunvliezig (met veel