sche geslachten) uit gedoomde dop vruchtjes gevormd of
eene doosvrucht. Zaden in elk hokje 1, zelden 2 of meer;
kiemwit gering, zelden ontbrekend; kiem even lang als
het zaad, groen, recht, zelden gebogen; zaadlobben langwerpig,
dik of bladachtig; kiemworteltje zeer kort, recht,
naar hoven gericht.
Kruiden (bij de Indische geslachten), vaak met geléede
takken. Bladeren tegenovergesteld, 2—3-tallig of gevind,
met steunblaadjes; blaadjes gaafrandig, niet gestippeld.
Steunhlaadjes 2, blijvend, soms doornachtig. Bloemstengels
l!—2 , meestal in de oksels der steunhlaadjes, zonder
(zelden met 2 ) schutblaadjes.
Aantal geslachten 17, soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk tropisch.
De familie behoort in den Maleischen Archipel eigenlijk niet
tehuis; de weinige soorten, die men er aantreft,.zijn waarschijnlijk
ingevoerd.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
-J- Zaden niet kiemwithoudend.
1. Tribultjs. Bloembladen 5. Meeldraden 10. Vrucht uit
meestal doornachtige dopvruchtjes gevormd. Bladeren evengevind.
-j-j- Zaden kiemwithoudend. -
2. Zygophyllum. Bloembladen 4—5. Meeldraden 8—10. Eitjes
asstandig boven elkander. Bladeren enkelvoudig of tweetallig.
3. Fagonia. Bloembladen 5. Meeldraden 10. Eitjes 2, aan'
de basis der hokjes, naast elkander. Bladeren 1—3-tallig.
TRIBULTJS. L. 2
Kelkbladen 5, afvallend of blijvend, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, afvallend, uiteengespreid,
in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf ringvormig,
10-lobbig. Meeldraden 10, ingéplant op de basis
van de schijf, 5 langere tegenover de bloembladen, 5
kortere met eene kleine klier aan den buitenkant; helmdraden
draadvormig, naakt. Eierstok zittend, ruigharig,
öS-12-lohhig, 5 d! l2-hokkig; hokjes tegenover de bloembladen;
stijl kort, pyramide- of draadvormig ; stempels
5—12, eitjes 1—5 in elk hokje, hoven elkander. Yrucht
5-hoekig, uit 5—12 gevleugelde of gedoomde en met
wratjes bezette dopvruchtjes samengesteld. Zaden schuin
hangend; zaadhuid vleezig; kiem zonder kiemwit; zaadlobben
eirond; kiemworteltje kort.'
Vertakte en nederliggende kruiden, meestal zijdeachtig
behaard. Bladeren tegenovergesteld,-meestal ongelijk, evengevind,
met steunhlaadjes. Bloemen alleenstaand, wit of
geel, aan schijnbaar okselstandige bloemstengels.
Omstreeks 15 soorten, waarvan enkelen in de meeste tropische
gewesten worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië ééne variëteit,
T. terrestris L. var. Moluccanus BI., door Decaisne als eene soort,
T. Moluccanus, beschreven.
2. ZY G O PH Y L LUM . L.
Kelk 4—5-deelig, blijvend of afvallend, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, genageld,
dakpanswijze dekkend en ineengedraaid. Schijf vleezig,
hoekig, napvormig of hol. Meeldraden 8—10, op de schijf
ingeplant, langer dan de bloembladen; helmdraden draadvormig,
met een schubje aan de basis; helmknoppen langwerpig.
Eierstok zittend op de schijf, 4—5-hoekig, 4—5-
hokkig (zelden 2—3-hokkig), in een hoekigen stijl overgaand
; stempel klein; eitjes 2 -ao boven elkander; zaadnerf
vrij of vergroeid. Vracht met 4—5 kanten of vleugels,
niet openspringend of schotverdeelend, in 5 dopvruchtjes
uiteenvallend, of hokverbrekend, 5-kleppig, waarbij de
binnenste wandlaag soms loslaat. Zaden 1 of veel in elk
hokje, hangend; zaadhuid bros; kiemwit gering; zaadlobben
langwerpig.
Kleine heesters of nederliggende kruiden. Bladeren vleezig,
tegenovergesteld, enkelvoudig, 1- of 2 -tallig; steunblaadjes
2, vaak doornachtig. Bloemstengels 1- of 2-bloemig,
tusschen de steunblaadjes alleenstaand of twee aan twee.
Bloemen wit of geel, vaak met eene purperen vlek aan de
basis.
Aantal soorten 50, in het oostelijk halfrond, voornamelijk in
Australië en aan de Kaap de Goede Hoop. Enkele soorten zijn ver
verspreid, en misschien ook in Nederlandsch Indië. te vinden.
3. FA G O N IA . h. .
Kelkbladen 5, afvallend, en in den knop dakpanswijze
dekkend, even als de 5 genagelde bloembladen. Schijf
weinig ontwikkeld. Meeldraden 10, op de schijf ingeplant;
helmdraden draadvormig, zonder schubje; helmknoppen
langwerpig. Eierstok zittend, 5-hoekig, 5-hokkig, in een