kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat of dlk-yleezig met
gave of hartvormige basis; kiem worteltje kort, recht.
Boomen of heesters, soms hoogklimmend, ongedoornd
of met verspreide doorns. Bladeren dubbelgevind, kruid-
of lederachtig, nu eens met veel of weinig kleine blaadjes
, dan weder met grootere. Steunblaadjes aan den
bladvoet verschillend. Bloemen geel of rood, dikwijls
groot, in losse trossen, welke öf in de bladoksels öf tot
pluimen vereenigd, aan de toppen der takken staan. Schutbladen
klein, zelden groot en vliezig, meestal zeer spoedig
afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 40, in de beide halfronden tusschep de
keerkringen verspreid. In Nederlandsch Indië zijn er ongeveer 12, waar
van 2 bij Miqdel als soorten van Guilandina L. beschreven werden.
Daar de soorten van Caesalpinia, volgens de opvatting van Bentham
en Hooker zeer sterk onderling verschillen, volgt hier een overzicht
van de secties, die in Nederlandsch Indië worden aangetroffen,
door Baker als ondergeslacbten beschouwd.
1. Guilandina. Peul droog, met talrijke stekels op de kleppen.
Bloembladen smal. Hiertoe behoqren C. Bonduc Roxb. =
G. Bonduc L. en C. Bonducella Fleming. = G. Bonducella L.,
door Miqdel als vormen eener zelfde soort beschouwd.
2. Eu-Caesalpinia. Peul dróóg, zonder stekels op de kleppen,
niet of laat openspringend, meestal met dunne naden. Bloembladen
breed. Hiertoe behooren C. Nuga Aif., C. Sappan C.
sepiaria Roxb. en C. pulcherrima Sw.
3. Cinclidocarpus. Peul eenigszins vleezig, niet openspringend,
zonder stekels op de kleppen, met sterk verdikte naden. Bloembladen
breed. Hiertoe behooren C. digyna Rottl. — C. gracilis
Miq., C. cinclidocarpa Miq., C. tortuosa Roxb., C. acanthobotrya
Mig. De peul van C. nitida Hassk. is niet beschreven, zoodat
de sectie niet kan aangegeven worden. De overige soorten, welke
Miqdel opnoemt, moeten, volgens Baker in Hook. FL.of Br.
Ind. tot Peltophorum Vog. gebracht worden.
70. PT E RO LO B IUM R. Br.
Schijfdragende kelkbuis kort; kelkslippen 5, in den
knop dakpanswijze dekkende, de, onderste uitgehold en
grooter dan de overige. Bloembladen 5, uitgespreid,
weinig van elkander verschillend; helmdraden aan de
basis langharig of nagenoeg onbehaard; helmknoppen
éénvormig, met in de lengte openspringende hokjes.
Eierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk, met
1 eitje; stijl kort of lang en dan aan den top knodsvormig;
stempel eindelingsch, afgeknot of uitgehold. Peul
zittend, samengedrukt, vleugelvruchtvormig, niet openspringend,
aan de basis, waar zich het zaad bevindt,
schuin eivormig, aan den top in een vliezigen, schuin
langwerpigen of sikkelvormigen vleugel verlengd. Zaad
onder den top van het hokje vastgehecht, hangend, sterk
samengedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben samengedrukt;
kiemworteltje recht en kort.
Boomen of hoog klimmende heesters, met naar achteren
gekromde doorns. Bladeren dubbel gevind, met talrijke,
kleine blaadjes. Steunblaadjes klein of onduidelijk. Bloemen
klein, wit (of geel), in trossen, welke aan de
toppen der takken tot losse pluimen vereenigd zijn. Schutbladen
spoedig afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Afrika en Australië.
Volgens Miquel zijn er in Nederlandsch 'Indië 2 soorten, Pt. mi-
crophyllum Miq. en Pt. lacerans R. Br., beide door Baker als
vormen van Pt. Indicum A. Rich. beschouwd.
71. PO IN C IA N A L.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort tol vormig of ontbrekend;
kelkslippen klepswijze aaneensluitend in den
knop, nagenoeg gelijk. Bloembladen 5, cirkelvormig, in
den knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk of het
bovenste, dat in den knop binnen ligt, van de overige
verschillend. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden
aan de basis langharig, aan den top neergebogen;
helmknoppen éénvormig, met in de lengte openspringende
helmhokjes. Eierstok zittend, vrij op den bodem van den
kelk; eitjes oo; stijl draadvormig of kort, aan den top
een weinig knodsvormig, met afgeknotten, gewimperden
stempel. Peul lang , plat-samengedrukt, hard, met dunne,
schuine nerven, 2-kleppig, van binnen tusschen de zaden
opgevuld. Zaden dwars, langwerpig, kiemwithoudend, met
kleinen navel en harde zaadhuid; zaadlobben vrij dik;
kiemworteltje kort, recht en buiten de zaadlobben uitstekend.
Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind, met talrijke,
kleine blaadjes. Steunblaadjes onduidelijk; steunblaadjes
aan de bladspil ontbrekend. Bloemen groot, oranje
of vuurrood, in tot tuilen vereenigde trossen aan de toppen