9. G O U A N IA L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk 5-lobbig en met eene
korte, omgekeerd kegelvormige buis, die met den eierstok
vergroeid is. Bloembladen 5 , onder den schijfrand
ingeplant, kapvormig. Meeldraden 5, door de bloembladen
verborgen; helmknoppen in de lengte openbarstende.
Schijf kaal of langharig, epigynisch en de kelkbuis vullend
, 5-hoekig ot in 5 uitsteeksels verlengd. Eierstok in
de schijf weggedoken, 3-hokkig; stijl 3-deelig of -spletig,
met kleine stempels. Yrucht lederacbtig, onderstandig,
door den blijvenden kelk gekroond, met 3 groote, ronde
vleugels , naar binnen in 3 , min of meer houtachtige
nootjes uiteenvallend, welke niet openspringen, dpch van
de 6-deelige as loslaten. Zaden plat-bol, omgekeerd eirond,
met glanzende, hoornacbtige zaadhuid en weinig kiemwit.
zaadlobben rond, min of meer plat; kiemworteltje zeer
kort.
Heesters, vaak hoog klimmend, met dunne, lange
takken, ranken dragend, onbehaard of viltacbtig. Bladeren
afwisselend, gesteeld, groot, gaafrandig, of getand.
Steunblaadjes langwerpig, afvallend. Bloemen klein,, in
eindelingscbe en okselstandige aren en trossen, wier
hoofdspil vaak in eene rank is veranderd.
Aantal soorten 30, grootendeels in Zuid Amerika, de,overige
in tropisch Afrika en Azië en eene enkele op de eilanden der Stille
Zuidzee; in Nederlandsch Indië 3 of 4 soorten.
Eam. x x x y i i i . AMPELIDACEAE.
Bentham'e t Hooker, Gen. Plant. I , p. 386. — Miquel , Ann.
Mus. Bot. Lugd. Bat. I, p: 72. — Planchon in D C. Mon. Phaner.
V, p. 305. — Clarke in Journ. of Botoiny X. (1881).
Bloemen regelmatig, twee- of éénsiachtig. Kelk klein,
gaafrandig, of 4—5-tandig of -lobbig. Bloembladen 4—5,
vrij of op verschillende wijzen samenhangende, tijdens
den bloei uitgespreid-teruggeslagen, soms aan de basis
met de schijf vergroeid, afvallend, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Meeldraden 4 , tegenover de bloem-
XXXVIII. AMPELIDACEAE.
bladen aan de basis of tusschen de lobben van de scbij
ingeplant; helmdraden priemvormig; helmknoppen vrij oi
vergroeid, kort, 2-hokkig, naar binnen openspringend.
ScMjf tusschen de meeldraden en den eierstok geplaatst
van verschillenden vorm, vrij of met de bloembladen
en meeldraden of met den eierstok vergroeid, urn- ot
ringvormig of wijd uitgespreid, zelden geheel met den
Xerstok versmolten en daardoor onduidelijk. Eierstok
meestal in de schijf weggedoken p? 2 > Ses in
onvolkomen tusschenschotten; elk hokje met 2 eitjies i
den 2 -hökkigen, met 1 eitje m den meerhokkigen eier-
stok- stijl kort, kegel- of priemvormig of ontbrekend
stempel knop- of schijfvormig, min of meer
klimmend, anatroop met buikstandige zaadnerf en met korten
zaadstreng, welke meestal met het tussohensehot v p -
groeid is. Yrucht besvormig, dikwijls sapnjk l—b-hoJskig,
SX 1 - 2 zaden in elk hokje. Zaden opgericht dikwijls
met als het ware ingeöneden teekenmgen;. zaadhuid bee
hard; binnenwand soms rimpelig; kiemwit papierachtig,
soms uitgevretén; kiem k o rt, aan de basis van het kiem-
Wit; zaadlobben eirond; kiemworteltje kort, naar ondere
^K le in e boomen of heesters, meestal klimmend (behalve
Leea), zeer dikwijls met een zeer overvloedig, waterachtig
vocht. Stengels aan de knoopen gezwoUen of geleed,
rolrond k an tig , platgedrukt of misvormd, met talrijke
lenticellen, zelden onderaardsch en knollen ontwikkelend,
meestal met abnormaal gevormd hout. Bladeren afwiss -
lend (de onderste volgens Endlicher tegenove gesteid)
gesteeld, enkelvoudig of handvormig, 3-5-blaciig^ ot
voetvormig of zelden dubbelgevmd, soms doorschijnend
gestippeld^ bladsteel met den stengel geleed , knoopig
v e rd u t, dikwijls tot een vleezig steunblad uitgezet. Bloemen
klein, meestal groen, in pluimvorrnige b^chermen
of trossen, zelden in aren, teg e n o v e r de bladeren, bloemstengels
in enkelvoudige of even' als de bladeren
deelde ranken eindigende, in één geslacht
verbreed tot eene vliezige plaat, welke van alle kanten
bloemen draagt. .
Aantal soorten talrijk, in bijna
in de koude streken -voorkomende, dócb m Amerika zeldzamer dan