gevoord, aan de kanten gekield-gevleugeld; vleugels naar
boven verbreed en in de basis van den stijl voortgezet;
met talrijke vezelige, scheef opstijgende nerven; vrucht-
wand dik, houtachtig, van buiten alleen aan top en basis
met korte, aangedrukte haren bezet, van binnen wolachtig
behaard. Zaden één in elk hokje, van den vorm der
hokjes, driekant-ellipsvormig, zonder zaadrok, aan de
basis der hokjes vastgehecht, opgericht, met eene dunne,
zwartgele, broze zaadhuid; kiem weinig gekromd; zaadlobben
vleezig, evenwijdig aan den rug der hokjes, gevuld
met zetmeel en olie; kiemworteltje kort, rolrond,
tusschen de zaadlobben verborgen.
Heesters (of boomen) met onbehaarde, evengevinde,
3—7-jukkige bladeren; bladstelen van boven plat, van
onderen gekield en naast de kiel aan weerszijden gevoord;
blaadjes gesteeld, gaafrandig, lederachtig. Bloemen middelmatig,
in weinigbloemige, eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 2; de eene komt voor in de Philippijnsche eilanden,
de andere, T. harpullioides Radlk., werd in de Molukken door
Béccari gevonden.
19. SCH L E ICH E RA Willd.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk klein, 4—6-
spletig, in den knop klepswijze aaneensluitend of onduidelijk
dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend.
Schijf volkomen,- met golvenden rand, onbehaard. Meeldraden
öB-8 , zelden 4—5, centraal, met lange, kort-
harige meeldraden; helmknoppén min of meer rond. Eierstok
eivormig, in een stijven stijl versmald; stempel
knopvormig, met 3—4 omgerolde stempels; 1 eitje in
elk hokje, opgericht. Yrucht droog, min of meer korst-
achtig, eivormig, 1—3-hokkig, met eene spits aan den
top, gevormd door den blijvenden stijl. Zaden opgericht,
besloten in den sappigen zaadrok, tolvormig, zijdelings
samengedrukt, met dunne, zwarte, korstachtige zaadhuid;
kiem dubbelgevouwen, met ongelijke, vergroeide zaadlobben.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
even- of onevengevind, met nagenoeg tegenoverstaande,
weinigjukkige blaadjes, die gaafrandig of golvend, onbehaard
en netvormig geaderd zijn. Bloemen klein, dun
gesteeld, in bundels aan dunne, enkelvoudige of pluim-
vormige trossen. Yrucht soms (in ziekelijken toestand?)
met doorns gewapend.
Aantal soorten 2, waarvan de eene op de Philippijnsche eilanden
voorkomt, terwijl de andere, Schl. trijuga W ., in tropisch A,zië
algemeen is.
20. SA P IN D U S L.
Bloemen gemengdslachtig, regelmatig. Kelkbladen 4—5,
in 2 rijen breed dakpanwijze dekkend in den knop.
Bloembladen 4—5 , naakt of van binnen met 1—2 onbehaarde
of langharige schubben boven den nagel. Schijf
volkomen, ringvormig of hoog. Meeldraden 8—10 (zelden
4—7 of meer), centraal, met vrije, meestal behaarde
helmdraden; helmknoppen bewegelijk. Eierstok gaaf of
2_4-lobbig, 2—4-hokkig; stijl eindelingsch; stempel
2_4-lobbig; 1 eitje in elk hokje, klimmende van de
basis in den binnenhoek van het hokje. Yrucht vleezig
of lederachtig, uit 1—2 (zelden 3—4) langwerpige of
kogelvormige, niet openspringende nootjes bestaande. Zaden
meestal kogelvormig, zonder zaadrok, met korstachtige
of vliezige zaadhuid; kiem recht, gekromd; zaadlobben
dik; kiemworteltje kort.
Boomen en heesters, soms min of meer klimmend.
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig,
éénbladig- of evengevind, met gaafrandige, zelden gezaagde
blaadjes. Bloemen in eindelingsche of okselstandige trossen
of pluimen.
Volgens Bentham en Hooker omstreeks. 40 soorten, meestal in
de tropische, zeldzamer in de subtropische gewesten van de geheele
wereld voorkomende. Ra.dlkofer rekent tot dit geslacht behalve
eene nieuwe soort, door Teysmann op Bali gevonden, alleen S. Rarak
D C. door Bentham en Hooker tot het geslacht Dittclasma gebracht.
De Indische soorten, welke door deze schrijvers tot Sapindus
■ gerekend worden, vormen bij Badlkofer het geslacht Aphama
BI. nl. A. montana BI. en A. cmpidata Radlk., beide reeds aan
Bentham en Hooker bekend, en de nieuwe soort, A. sphaerococca
Radlk. Door Miqüel werden zoowel S. Rarak R C. als de beide
soorten van Aphanict tot Sapindus gerekend.