stijlen buikstandig, boven den kelkrand uitstekend, vrij
of van boven vergroeid, met verdikte stempels; één eitje,
hangend onder den top van het hokje. Dopvruchtjes go ,
binnen den op eene bes gelijkenden kelk besloten, kaal of
aan de zijde tegenover den stijl behaard, leder- been- of
kurkachtig. Zaad hangend; zaadhuid vliezig; zaadlobben
plat-bol; kiem worteltje naar boven gericht.
Rechtopstaande, neerliggende of hoogklimmende heesters,
meestal met stekels voorzien, onbehaard, zijde- of klierachtig
behaard. Bladeren afwisselend, onevengevind zelden
1-bladig gevind of, ingeval de steunblaadjes bladachtig
en met elkander vergroeid zijn, zonder eigentlijke
blaadjes. Steunblaadjes met de scheedevormige basis van
den bladsteel vergroeid. Bloemen groot, in het oog vallend,
wit, geel, rosé of rood, alleenstaand of in tuilen.
Vruchtdragende kelk dikwijls eetbaar.
Aantal soorten omstreeks 30, in de gematigde en bergachtige
streken van het Noordelijk Halfrond, in Amerika echter het zeldzaamst.
Ofschoon in Nederlandsch Indië verscheidene soorten in tal
van variëteiten' worden aangetroffen, wordt alleen R. Indica L. door
Miqdel als inlandsch opgegeven. De gekweekte soorten zijn meestal
dubbel.
16. P IR U S L.
Kelkbuis urnvormig, zelden tolvormig, met de stampers
vergroeid en voorbij deze verlengd; lobben 5, neergeslagen,
blijvend of met den top van de buis en de
meeldraden afvallend. Bloembladen 5, min of meer cirkelvormig,
kort genageld. Schijf de kelkbuis bekleedend
of tot een gezwollen, epigynisch, breed schijf kussen verdikt.
Meeldraden oo , met vrije of aan de basis vergroeide
helmdraden. Eierstok onderstandig, 2—5-hokkig; stijlen
vrij of van onderen vergroeid; stempels afgeknot; eitjes
2 in elk hokje, zelden go, klimmend. Vrucht vleezig, ei-,
kogel- of peervormig, met den kelk vergroeid en door
diens lobben gekroond of met een litteeken van den afgevallen
kelkzoom, 2—5-hokkig; hokjes meestal van
elkander gescheiden, met een kraakbeen-, zelden korst-
of beenachtigen, dikwijls tweekleppigen, aan het vrucht-
vleesch vastgehechten binnenwand. Zaden meestal 2, naast
elkander, zeldzamer 1, zeer zelden o o , opgericht, meestal
met kraakbeenachtige zaadhuid; zaadlobben plat-bol; kiem-
worteltje naar onderen gericht.
Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, afvallend,
gesteeld, enkelvoudig of gevind, meestal gezaagd. Steunblaadjes
afvallend. Bloemen in eindelingsche bijschermen,
zelden in tuilen of 1 —2 bijeenstaand; schutbladen priem-
vormig, afvallend.
Aantal soorten omstreeks 40, in de gematigde streken van het
Noordelijk Halfrond en op de bergen van Engelsch Indië. Vóór
Linnaeus werden de Appels en Peeren tot verschillende geslachten
gebracht. In den lateren tijd waren zij lang vereenigd in één geslacht,
Pirus of Pyrus L. Bentham en Hooker brachten hiertoe nog
verscheidene andere geslachten, zooals Sorbus L .. Mespilus X., enz.
Door Wenzig in Jahrb. Bot. dart. II, Berlin 1883, worden thans
al die geslachten weder hersteld. O. a. onderscheidt hij Pirus Tourn.
(P: communis L., de Peer) en Malus Tourn. (M. communis Lam.
— P. Malus L., de Appel), waarbij hij als voornaamste onderscheidingskenmerk
het vruchtvleesch beschouwt, dat bij het eerste geslacht
met, en bij het tweede zonder steencellen is. Focke in
Engler’s Natürliche Pflanzenfamilien beschouwt deze twee weder
als één geslacht. In Nederlandsch Indië komen van. beide eenige
variëteiten gekweekt voor. De vruchten zijn echter meestal klein
en onsmakelijk. Volgens Koch. in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. I,
p. 248, vindt men daar ook, doch waarschijnlijk evenzeer ingevoerd,
P. spectabilis Alt. = M. spectabilis Desf.
PH O T IN IA Lindl.
Kelkbuis tol- of klokvormig, met den eierstok vergroeid
of van boven vrij; lobben 5, eivormig, stomp, blijvend.
Bloembladen 5, ineengedraaid of dakpanswijze dekkend
in den knop, cirkelvormig of omgekeerd eirond, met
onbehaarde of wollig behaarde nagels, uitgespreid. Meeldraden
omstreeks 20, op den kelkrand ingeplant, met
priemvormige helmdraden. Eierstok onderstandig of met
vrijen, kegelvormigen, zachtharigen of wollig behaarden
top, 2- (zelden 3-)hokkig; stijlen 2 (zelden 3), vrij of
min of meer aan de basis vergroeid, met verbreede, afgeknotte,
stempelkliertjes dragende toppen; in elk hokje
2 klimmende eitjes, naast elkander, nabij de basis van
het hokje ingeplant. Kleine ei- of kogelvormige steenvrucht,
met hard vruchtvleesch, vliezige of papierachtige,
soms verdwijnende tusschenschotten en 1—2 zaden. Zaden
opgericht, omgekeerd eivormig, driekant of samengedrukt,
bijna even lang als de vrucht, met lederachtige zaadhuid;
zaadlobben plat-bol.