Boomen, die een welriekenden geur verspreiden, met
groote, lederachtige, vinnervige bladeren. Bloemen klein,
in de bovenste bladoksels aan veelbloemige, in drieën
vertakte bij schermen.
Aantal soorten omstreeks 5, in tropisch Amerika tehuis behoo-
rende, doch waarvan 1 in tropisch Azië vaak gekweekt wordt, nl.
Pim. acris Wight. Volgens Miquel komt in Nederlandsch Indië
nog eene tweede soort voor, Pim. vulgaris Lindl., evenzeer gekweekt
en uit tropisch Amerika overgebracht.
14. EU G E N IA L.
Kelkbuis kogel-, tol- of eivormig of zeer lang, boven
den eierstok niet of min of meer verlengd; kelkslippen
4, zelden 5, nu eens groot en in den knop dakpans-
wijze dekkend, dan weder kort en aan den afgeknotten
kelkrand bijna niet waar te nemen. Bloembladen 4, zelden
5—oo of ontbrekend, uitgespreid en vrij of samenneigend
en min of meer tot een kapje vergroeid. Meeldraden
o o , in oo rijen, met draadvormige helmdraden, vrij
of aan de basis, doch vooral in den knop onduidelijk, tot 4
bundels verbonden; helmknoppen bewegelijk, meestal klein,
met meestal evenwijdige, zelden uiteenwijkende, in de
lengte openbarstende hokjes. Eierstok 2-, zelden 3-hokkig;
stijl draadvormig, met kleinen stempel; eitjes in elk
hokje o o , meestal gekromd opstijgend, aan eene zaadlijst
vastgehecht, die van bet tusschenschot slechts weinig
vooruitspringt. Besvrucht min of meer op eene steenvrucht
gelijkend, zelden droog of min of meer vezelig of lederachtig,
door den blijvenden kelkzoom gekroond of zelden
afgeknot door het afvallen van dezen. Zaden weinig, meestal
1—4, kogelvormig of door wederkeerige drukking op verschillende
wijzen samengedrukt; zaadhuid vliezig of kraakbeenachtig
; kiem dikvleezig; kiemworteltje kort; zaadlobben
dik, min of meer ineengesmolten of vrij en halfbolvormig
of van tragelijken vorm.
Boomen of heesters, onbehaard of zelden viltacbtig behaard
of langharig. Bladeren tegenovergesteld, (bij ééne
in Engelsch Indië voorkomende soort afwisselend), lederachtig
of vliezig, vinnervig. Bloeiwijze nu eens bepaald,
dan weder onbepaald. Bloemen öf aan dichte, eindelingsche
en zijdelingsche bijschermen, die soms tot in drieën vertakte,
eindelingsche pluimen vereenigd zijn, óf alleen of
aan bundels of korte trossen (bladerlooze takken) in de
bladoksels geplaatst. Schutbladen en schutblaadjes meestal
klein en spoedig afvallend, zelden bladachtig en blijvend.
Aantal soorten omstreeks 700, waarvan echter vele als synoniemen
beschouwd moeten worden, zoodat het aantal misschien tot
500 te verminderen is, in tropisch en subtropisch Amerika en tropisch
Azië in groote hoeveelheid voorkomende, minder talrijk in
Afrika en Australië. In Nederlandsch Indië vindt men ongeveer
140 soorten. Het geslacht, zooals het thans door Bentham en Hooker
wordt opgevat, omvat een aantal geslachten van oudere schrijvers,
o. a. een 6-tal uit Miquel’s Flora, die men volgens Miquel ongeveer
aldus zou moeten onderscheiden:
Syzygium. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij het
begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, naar boven breeder;
kelkzoom veelal boven het vruchtbeginsel verlengd, blijvend of
afvallend, afgeknot of met kleine tandjes. Meeldraden op den
kelk bevestigd. Vrucht kogëlvormig of langwerpig rond. Ongeveer
43 soorten in Nederlandsch Indië.
Caryophyllus. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij
het begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, weinig boven
het vruchtbeginsel verlengd, met 4 meestal blijvende tanden.
Meeldraden op eene vierhoekige schijf in 4 bundels of groepen.
Vrucht langwerpig, niet sappig. In Nederlandsch Indië 4 soorten.
jambosa. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze.
Kelkzoom boven het vruchtbeginsel verlengd. In Nederlandsch
Indië 78 soorten.
Macromyrtus. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze.
Kelkbuis dun, rolrond en verlengd met 4 grootere en
eenige kleinere tanden aan den halfkogelvormigen zoom. In Nederlandsch
Indië I soort.
Eugenia. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze.
, Kelkbuis nagenoeg niet boven het vruchtbeginsel verlengd, met
4—5 gelijke, slippen. In Nederlandsch Indië 12 soorten.
Jossinia. Bloembladen vrij. Bloemen alleenstaand, okselstandig
of eindelingsch. Kelkzoom 4-lobbig, aan de besvormige vrucht
blijvend. In Nederlandsch Indië 3 soorten.
Volgens Bentham en Hooker kan men het geslacht in drie secties
verdeelen, ongeveer op de volgende wijze gekenschetst:
1. Jambosa. Bloemen groot, in bijschermen. Kelk gewoonlijk
met- eene dikke, de meeldraden dragende schijf en 4 duidelijke,
blijvende kelkslippen. Bloembladen uitgespreid, vrij. Vruchten
groot, tol- of eivormig.
Hiertoe behooren de volgende geslachten van de oudere schrijvers:
Jambosa D C., Cerocarpus ffassk., Strongylocaiyx BI,
Gelpkea BI., Cleistocaiyx BI., Clavimyrtus B I, Macromyrtus BI.
en Calyptranthes Sw. (voor zoover de door Blume beschreven