lend, groot, slap , ver uitstaand, langgesteeld, min of meer
schildvormig handlobbig, soms handvormig samengesteld
met 7—9 blaadjes, zelden langwerpig. Steunblaadjes
ontbrekend. Bloemen wit, geel of groen, aan okselstan-
dige, hangende, langgesteelde op trossen gelijkende pluimen,
zonder schutblaadjes. Besvrucht groot of klein.
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Amerika tehuis behoo-
rend. In Nederlandsch Indië komt ééne soort, C. Papaya L., algemeen
gekweekt voor, welke volgens Solms beschouwd moet worden
als een bastaardproduct van verschillende oorspronkelijke soorten
uit het zuiden van Mexico.. Solms. vond de zeldzame tweeslachtige
bloemen op de mannelijke planten. Volgens hem is hier de bloem-
kroonhuis zeer k ort, is de binnenste meeldradenkrans afwezig en vindt
men den eierstok nu eens meer dan minder ontwikkeld. Soms ontbreken
de meeldraden geheel en zijn de bloemen zuiver vrouwelijk geworden.
De vruchten van deze hebben 5 diepe voren; zij worden
wel rijp, doch zijn van slechten smaak.
Fam. l x . CUCURBITACEAE.
Bentham e t Hooker, Gen. Plant. I, p." 816. — Cogniaux in
Mon. Phanerog. III, p. 325. — Miqdel , Fl. Ind. Bat. 1 , 1 , p. 652
en p. 690. — I , 1, p. 682. (Nhandirobeae.) — I, 2, p. 687 (Gyno-
stemma.) —- Sumatra. p. 331. — Clarke in Hooker, Fl. of Br. Ind
I I , p. 604. .
Bloemen één- of tweehuizig, zelden tweeslachtig, meestal
regelmatig. Mannelijke bloemen..: Kelkhuis klok- of buisvormig
; zoom 5-tandig of -lobbig, zelden 3-, 4- of 6-
lobbig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend of
openstaand. Bloemkroon meestal uit vergroeide bloembladen
bestaande, klok- of radvormig, zelden buisvormig,
5-lobbig, zelden 3-, 4- of 6-lobbig, zelden min of meer
onregelmatig, met gaafrandige of in draden verdeelde
lobben, in den knop dakpanswijze dekkend of naar
binnengevouwen klepswijze aaneensluitend, op den kelk-
zoom ingeplant en met de lobben van deze afwisselend,
soms vrij en zelden genageld, doch meestal samenhangend
en dan met den kelk vergroeid en schijnbaar
met den kelkzoom een geheel vormend. Meeldraden ingeplant
aan den rand of de basis van de bloembekleedselen,
vrij of op verschillende wijzen éénbroederig, meestal
ten getale van 3 (zelden 5, zeer zelden 1, 2 of 4), waar
van 1 éénhokkig en de overige tweehokkig ; helmdraden
meestal kort en d ik , vrij of tot eene buis of zuil
vergroeid; helmknoppen met den helmdraad vergroeid,
vrij, samenhangend of tót een hoofdje ineengevloeid,
1—2-hokkig, zelden 4-hokkig, met gekromde, bochtige,
dubbelgevouwen of rechte helmhokjes, die naar buiten
openspringen; helmbindsels soms aan den top met een
aanhangsel; stuifmeel kogel- of ellipsoidvormig, glad of
fijngestekeld, meestal gevoord. Rudimentaire eierstok
klier- of borstelvormig, soms ontbrekend of 3-tallig.
Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis met den eierstok vergroeid,
dikwijls boven dezen verlengd; kelkzoom meestal als bij
de mannelijke bloemen. Bloemkroon gewoonlijk ook als
bij de mannelijke bloemen. Staminodiën ontbrekend of 3
(zelden 2 of 5), meestal tong- of lintvormig, zelden een
helmknop dragend. Eierstok onderstandig of bij eenige
weinige geslachten alleen aan den top v rij, -meestal uit
3 vruchtbladen bestaande, 3-hokkig, zelden 1—2- of
schijnbaar 4-g6-hokkig ; zaadlijsten wandstandig, vleezig,
meestal in de as van den eierstok ineenvloeiend ; stijl einde-
lingsch, enkelvoudig of aan den top gedeeld, zelden 3 uiteenstaande
stijlen; stempels dik, in plaatjes, lobben of draden
verdeeld; eitjes, waar de eierstok uit 1 vruchtblad bestaat, ten
getale van 1—2 aan den top of de basis van het hokje
vastgehecht, waar de eierstok uit meerdere vruchtbladen
bestaat, meestal aan de kanten der zaadlijsten dicht bij
de wanden ingeplant, horizontaal, hangend of klimmend,
zelden opgericht van af de basis van het hokje, anatroop,
meestal in een vruchtmoes liggend. Yrucht meestal eene
vleezige of door eene dikke schil omgeven, niet of zelden
met kleppen of een dekseltje openspringende, en, doordat de
schotten en zaadlijsten in het vruchtmoes oplossen, meestal
éénhokkige, zelden van binnen vezelige besvrucht. Zaden
meestal talrijk, gewoonlijk plat, horizontaal, opgericht of
hangend; zaadhuid vliezig of korstachtig, soms met eene
doorschijnende buitenlaag, gekorreld of met wratjes of
glad, met getande of gelobde randen; binnenlaag vliezig,
kurk- of sponsachtig; kiemwit ontbrekend; kiem van
den zelfden vorm als het zaad; zaadlobben bladachtig,