Fam. XXXIII. D1CHAPETALACEAE.
p. 199 reg. 12 v. b. staat p. 176 lees p. 570.
Fam. XXXIV. OLACACEAE.
p. 201 reg. 5 en 10 v. b. staat vruchtbare meeldraden
10 en meer of minder dan 10, lees in beide gevallen
8—10.
p. 202 reg. 17 v. b. staat Ryticaryum lees Rhyticaryum.
p. 208 vóór 1. xiMENTA Plum. invoegen:
2 8 ? Lophopyxis. Bloemen éénhuizig. Kelkbladen in
den knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen vrij,
kleiner dan de kelkbladen. Meeldraden 5. Schijf onduidelijk
5-lobbig. Eierstok 5 -h o k k ig , elk hokje m e t 2
eitjes. Vrucht 1-zadig, m e t 5 vleugels.
p. 204 aan de aanteekening omtrent de soorten van
Xim e n ia L. toevoegen:
Door Baillon werd eene tweede soort van Neder-
lansch Indië beschreven, nl. X. Borneensis Baill.. die op
Borneo voorkomt.
p. 210 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CANSJERA Bl. toevoegen:
SCHUMANN vermeldt nog, als eene soort van Duitsch
Nieuw Guinea, C. leptostachya Benth.
p. 213 de beschrijving der bloeiwijze bij GOMPHANDRA
Wall. aldus wijzigen:
Bloemen klein, in vertakte bij schermen, welke
of door verkorting der assen op hoofdjes gelijken,
öf langgesteeld zijn en met schermen
overeenkomen, soms de bloemen alle aan ééne
zijde der as dragen en in de oksels der bladeren
of daarbuiten zijn geplaatst.
p. 215 reg. 18 v. o. staat RYTICARUM lees RHYTICARYUM.
p. 224 aan het eind der Olacaceae toevoegen:
28 (?) LOPHOPYXIS Hook. f.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelk
5-deelig, blijvend, met eivormige, aan weerszijden
behaarde, slippen, die in den knop klepswijze aaneensluiten
met omgevouwen randen. Bloembladen
5, klein, min of meer cirkelvormig, weinig behaard.
Schijf dik, met 5 omgekeerd hartvormige lobben.
Meeldraden 5, tusschen de lobben van de schijf
ingeplant. Rudimentaire stamper 5-kantig of 5-
deelig, langharig Vrouwelijke bloemen: Kelk en
bloemkroon als van de mannelijke. Schijf ringvormig,
gekarteld. Staminodiën onduidelijk of ontbrekend.
Eierstok eivormig, viltachtig behaard,
5-hokkig; stempels 5 , zittend, priemvormig,
aan de rugzijde behaard, aan den top en de
binnenzijde glad; eitjes 2 in elk hokje, boven
in den binnenhoek aan eene lange, boven het
eitje verdikte zaadstreng bevestigd, langwerpig,
met buikstandige, min of meer naar elkander
gekeerde zaadnerf. Vrucht lijnvormig langwerpig,
meestal 2-hokkig en 1-zadig, met 5 vleugels,
waarin de holte van de vrucht niet doordringt.
Zaad langwerpig met eene dikke zaadhuid,
zonder kiemwit (of met eene dunne zaadhuid
en een vrij dik kiemwit?), met langwerpige
zaadlobben en een kort, naar boven gericht
kiemworteltje.
Klimmende heesters met afwisselende, gesteel-
de, eivormig langwerpige of elliptische, toegespitste,
glanzende bladeren, zonder steunblaadjes.
Bloemen klein, tot bundels vereenigd aan de
takken van hangende, eindelingsche pluimen,
wier onderste takken soms als ranken dienst doen.
Aantal soorten 3, op Malakka, Ceram en Nieuw Guinea.
De e e r s te , L. Maingayi Hook. f . , werd door Hooker in
Icones PI. t. 1714 en Flora of Brit. Ind. V, p. 476
m e t eenigen twijfel to t de Euphorbiaceae gebracht, doch
m e t de bijvoeging d a t h e t g eslacht zich bij geen der
•bekende g eslachten aansloot. De tweede, L. Pierrei,
wordt h e t e e rst in d it werk (bij de Saxifragaceae,
en ook als een twijfe la chtig geslacht) m e t den gesla
chtsnaam Treubia Pierre, ( Tr. Combretocarpa Pierre),